Hoge Raad, 21-03-2001, AB0631, 35587
Hoge Raad, 21-03-2001, AB0631, 35587
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 maart 2001
- Datum publicatie
- 6 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0631
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0631
- Zaaknummer
- 35587
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35587
21 maart 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 augustus 1999, nr. 95/00635, betreffende de aan hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 44.825, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 27 juli 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Belanghebbende is lid van C, een door de Pauselijke Raad voor de Leken erkende lekenorde (hierna: Focolarebeweging). De Focolarebeweging in Nederland bestaat uit een zestal lokale leefgemeenschappen van elk drie tot vijf personen, in één waarvan belanghebbende leeft.
(ii) De leden van de Focolarebeweging, focolarini en focolarine genaamd, dienen te leven volgens de statuten van de beweging en het reglement van de sectie waarvan het lid deel uitmaakt (de beweging kent een mannelijke en een vrouwelijke sectie). De leden die in een leefgemeenschap leven - er zijn ook gehuwde leden, die in hun gezin wonen - streven ingevolge het reglement in materieel opzicht naar een volledige gemeenschap van geld en goederen; daartoe brengen zij maandelijks alle vruchten van hun werk en van wat zij verder nog ontvangen in in de gemeenschap; zij mogen slechts behouden hetgeen voor henzelf nodig is; zij genieten onderdak en levensonderhoud, en verzorging in geval van ziekte.
Na een voorbereidingsperiode van twee jaar en een proefperiode van drie jaar volgt een periode van vijf tot acht jaar waarin het (adspirant-)lid een tijdelijke, steeds te vernieuwen, gelofte van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid dient af te leggen; in deze periode behoudt betrokkene de eigendom van zijn goederen maar dient hij het beheer ervan over te laten aan daartoe geschikte en bevoegde personen; de vrucht van zijn arbeid dient hij echter ten goede te laten komen aan de gemeenschap van goederen van de leefgemeenschap waarin hij leeft. Eerst na de periode van tijdelijke geloften kan de betrokkene als volwaardig lid worden toegelaten door het afleggen van de eeuwige gelofte van armoede. Alsdan verliest het lid de individuele eigendom van al zijn goederen, niet slechts van zijn inkomsten, maar ook van zijn vermogen. Indien een lid uittreedt, heeft hij geen recht op teruggave van hetgeen hij heeft ingebracht.
(iii) In het onderhavige jaar (1992) bevond belanghebbende zich in de periode van tijdelijke geloften; hij had de vijfde en laatste tijdelijke gelofte afgelegd; in 1993 heeft hij de eeuwige gelofte afgelegd.
(iv) Bij notariële akte van 20 december 1991 heeft belanghebbende zich verplicht bij leven gedurende vijf achtereenvolgende jaren jaarlijks een bedrag van f 10.000 uit te keren aan de Stichting B, hierna: de Stichting. De Stichting mag geld en goederen verwerven om het doel van de beweging te bereiken en is onder meer eigenares van de in Nederland gelegen onroerende zaken van de beweging. De leefgemeenschap waartoe belanghebbende behoort, verkrijgt de benodigde middelen van de Stichting.
In het onderhavige jaar maakte de werkgever van belanghebbende het maandsalaris na inhouding van loonheffing steeds over naar diens bankrekening, waarna belanghebbende het vrijwel geheel overmaakte aan de Stichting. In die overmakingen was de termijn van f 10.000 voor 1992 begrepen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of naast een bedrag van f 4982,50 wegens "overige giften" in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) ook het in 1992 aan de Stichting betaalde bedrag van f 10.000 als gift in de vorm van een termijn van lijfrente als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet in aanmerking kan worden genomen. Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.
3.3. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vooropgesteld dat voor de beslissing van het onderhavige geschil de Stichting moet worden vereenzelvigd met de Focolarebeweging en dat belanghebbendes betalingen aan de Stichting (mitsdien) strekten ten gunste van de Focolarebeweging zelve. Evenmin is in cassatie bestreden 's Hofs vaststelling dat belanghebbende de door hem aan de Stichting toegekende termijnen uitsluitend uit zijn arbeidsinkomsten kon voldoen en in het onderhavige jaar ook daadwerkelijk uit zijn arbeidsinkomsten heeft voldaan. Het Hof heeft voorts met juistheid vooropgesteld dat aan het begrip "lijfrente" in artikel 47 van de Wet geen andere betekenis toekomt dan aan dat begrip in artikel 45, lid 4, van de Wet (tekst 1992).
3.4 Het Hof heeft in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende met zijn tijdelijke geloften van armoede een verplichting tot afdracht van zijn arbeidsinkomsten aan de Focolarebeweging aanging, waarvan nakoming civielrechtelijk verplicht was. Aan dit oordeel heeft het Hof in onderdeel 4.5 van zijn uitspraak de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende niet meer rechtens relevant kon beschikken over zijn arbeidsinkomsten voor een schenking aan de Focolarebeweging, omdat die arbeidsinkomsten blijkens artikel 104 van het (in de uitspraak onder 2.8 vermelde) reglement telkens rechtens deel gingen uitmaken van het vermogen van de Focolarebeweging.
3.5. Daarnaast heeft het Hof in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 februari 1956, nr. 12587, BNB 1956/133, geoordeeld dat de gehoudenheid van belanghebbende tot het aan de Focolarebeweging afstaan van zijn arbeidsinkomsten deel uitmaakt van het geheel van rechten en verplichtingen dat tussen belanghebbende en de Focolarebeweging bestaat. Ook indien deze rechten en verplichtingen niet civielrechtelijk kunnen worden afgedwongen, dan is volgens het Hof in ieder geval sprake van een geheel van natuurlijke verbintenissen, te weten de natuurlijke gehoudenheid van de Focolarebeweging tot het aan haar leden verstrekken van onder andere onderdak, levensonderhoud en verzorging in geval van ziekte en de natuurlijke gehoudenheid van de focolarini tot het afstaan van hun arbeidsinkomsten, een en ander voortvloeiende uit de gehele opzet van de Focolarebeweging, waarin de focolarini hun geloften onderhouden en daartoe door de Focolarebeweging in staat worden gesteld, en derhalve uiteindelijk voortvloeiende uit het toetreden van de focolarini tot de Focolarebeweging en hun voortdurende lidmaatschap daarvan. Vervolgens heeft het Hof aan de omstandigheid dat de uitkering van f 10.000 deel uitmaakt van hetgeen belanghebbende aan de Focolarebeweging verstrekt ter voldoening aan zijn (natuurlijke) verplichting tot afdracht van zijn arbeidsinkomsten en dat deze (natuurlijke) verplichting behoort tot het geheel van rechten en verplichtingen hetwelk tussen hem en de Focolarebeweging bestaat, de gevolgtrekking verbonden dat die uitkering niet het karakter heeft van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 45, lid 4, van de Wet, zodat eveneens geen sprake is van een lijfrente in de zin van artikel 47, lid 1, letter a, in verbinding met het tweede lid van dat artikel.
3.6. De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het vierde middel te behandelen, dat is gericht tegen 's Hofs hiervoor in onderdeel 3.5 weergegeven oordelen en de daaraan verbonden gevolgtrekking.
3.7. Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld. Het toetreden tot een kloostergemeenschap of een leefgemeenschap als de Focolarebeweging, die blijkens 's Hofs in cassatie onbestreden feitelijke vaststellingen niet wezenlijk van een kloostergemeenschap verschilt, en het voortdurende lidmaatschap daarvan heeft tot gevolg dat tussen de toegetredene en die gemeenschap een uit de gehele opzet van die gemeenschap voortvloeiend geheel van bij voortduring tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen ontstaat. Daartoe behoren onder meer de verplichting tot het verstrekken van onderdak, levensonderhoud en verzorging in geval van ziekte door de gemeenschap en, op grond van de geloften van armoede, die tot afstand van hun inkomsten door de leden van de gemeenschap.
3.8. Tegen deze achtergrond geven de in 3.5 vermelde oordelen van het Hof dat de onderhavige uitkering van f 10.000 deel uitmaakt van hetgeen belanghebbende aan de Focolarebeweging verstrekt ter voldoening aan zijn verplichting tot afstand van zijn arbeidsinkomsten en dat die verplichting behoort tot een geheel van rechten en verplichtingen als hiervoor in 3.7 bedoeld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de hier besproken oordelen is het Hof terecht ervan uitgegaan dat - anders dan het eerste middel tot uitgangspunt neemt - niet van belang is of de bij voortduring tegenover elkaar staande verplichtingen al dan niet civielrechtelijk afdwingbaar zijn. Voor het overige berusten deze oordelen op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de statuten van de Focolarebeweging, het reglement van de sectie waarvan belanghebbende deel uitmaakt en de door hem afgelegde geloften.
3.9. Aan deze oordelen heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de uitkering van f 10.000 niet kan worden beschouwd als een termijn van een periodieke uitkering en derhalve evenmin als een gift in de vorm van termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet (vgl. HR 19 december 1956, nr. 12979, BNB 1957/46). Aan de vervolgens in overeenstemming met het evenvermelde arrest van de Hoge Raad te beantwoorden vraag of dan de uitkering in het jaar waarin deze voldaan wordt onder de "overige giften" in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van de Wet, kan worden gerangschikt, behoefde het Hof in het onderhavige geval niet toe te komen, omdat terzake reeds tot het naar het derde lid van dat artikel berekende maximum aftrek was toegestaan.
3.10. Voorzover het vierde middel berust op andere rechtsopvattingen, faalt het op grond van het vorenstaande. Het faalt ook voor het overige. Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof niet miskend dat artikel 47, lid 4, van de Wet ook van toepassing is op giften in de vorm van lijfrenten. Het is echter aan toepassing daarvan niet toegekomen, omdat het - blijkens het vorenstaande terecht - heeft geoordeeld dat van een periodieke uitkering geen sprake is, omdat de betaling van f 10.000 aan de Stichting deel uitmaakt van een geheel van rechten en verplichtingen als hiervoor bedoeld. Op dit laatste stuiten eveneens af de verwijten dat het Hof naar het verkeerde moment heeft beoordeeld of sprake was van vrijgevigheid en heeft miskend dat ook een min of meer verplichte bijdrage een gift, ook in de vorm van termijnen van lijfrenten, kan opleveren.
3.11. Voorzover middel IV en in aansluiting daarop middel V betogen dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken welke totale geldswaarde kan worden toegekend aan de aanspraken die belanghebbende jegens de Focolarebeweging heeft, falen zij eveneens. Voor een dergelijk onderzoek bestond geen aanleiding, nu naar 's Hofs oordeel de uitkering van f 10.000 deel uitmaakte van een geheel van rechten en verplichtingen waarbij belanghebbende op grond van de gelofte van armoede zijn arbeidsinkomsten aan de Focolarebeweging diende af te staan. Het Hof heeft tevens in overweging 4.7 op grond van zijn uitleg van de statuten en het reglement geoordeeld dat hetgeen belanghebbende afdraagt, naar zijn aard voortdurend en onsplitsbaar staat tegenover hetgeen hij van de Focolarebeweging ontvangt. Daarmee heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de stelling verworpen dat een deel van hetgeen belanghebbende afdraagt, namelijk het deel dat uitgaat boven de waarde van de aan hem toekomende rechten, geen deel uit zou maken van het bedoelde geheel van rechten en verplichtingen. Het Hof heeft onder deze omstandigheden terecht niet van belang geacht of de tegenover de afstand van belanghebbendes volledige (arbeids)inkomsten staande prestaties van de beweging meer of minder geldswaarde vertegenwoordigen dan de afgestane inkomsten. Dit zou wel van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de in de tweede volzin van overweging 3.9 hiervóór bedoelde vraag, die in dit geval echter, zoals daar werd overwogen, niet aan de orde is. Middel V faalt derhalve ook voor het overige.
3.12. Middel III stelt onder meer dat de verplichting tot afdracht van de arbeidsinkomsten slechts in het jaar 1991 op belanghebbende rustte, en niet in de jaren 1992 en volgende. Het middel wordt in zoverre tevergeefs voorgesteld, omdat het Hof klaarblijkelijk anders heeft geoordeeld, en dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige als van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk in cassatie moet worden geëerbiedigd.
3.13. Middel III behoeft voor het overige geen behandeling, evenmin als middel II, dat zich richt tegen onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof. De in het vorenstaande besproken onderdelen 4.6 en 4.7 van de uitspraak dragen immers zelfstandig de beslissing dat het in 1992 aan de Stichting betaalde bedrag van f 10.000 niet als gift in de vorm van een termijn van lijfrente als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter a, van de Wet in aanmerking kan worden genomen. Ook middel VI behoeft geen behandeling, nu het zich richt tegen een ten overvloede gegeven beslissing van het Hof.
3.14. De middelen worden derhalve tevergeefs voorgesteld. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op 21 maart 2001 in het openbaar uitgesproken.