Home

Hoge Raad, 11-04-2001, AB0971, 35717

Hoge Raad, 11-04-2001, AB0971, 35717

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0971
Zaaknummer
35717
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 273

Inhoudsindicatie

Hoofdverblijf / intrekken vestigingsvergunning.

De rechtbank kan zich niet verenigen met de wijze waarop het wettelijk begrip hoofdverblijf in A4/7.6.2 Vc-1994 wordt ingevuld, voor zover daar is opgenomen dat bij een onafgebroken verblijf van meer dan negen maanden in een tijdvak van een jaar aangenomen wordt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf elders heeft, ondanks de wil van de vreemdeling. Bij de vraag of het hoofdverblijf verplaatst is komt verweerder geen beoordelingsvrijheid toe, nu het hier gaat om een, uiteindelijk aan de rechter voorbehouden, uitleg van een wettelijk begrip. Bij de uitleg van dit begrip kunnen uiteenlopende feiten en omstandigheden een rol spelen, waaronder de duur van het verblijf in het buitenland. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver dat verweerder de wil van de vreemdeling - na een verblijf van meer dan negen maanden in het buitenland - van generlei waarde meer acht voor de bepaling of een vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in A4/7.6.2 Vc-1994 opgenomen regels, hooguit als vuistregels en indicaties toegepast worden.

Verweerder heeft dan ook niet met recht eisers wil kunnen uitsluiten bij de beantwoording van de vraag of de enkele omstandigheid dat eiser langer dan negen maanden in Turkije heeft verbleven, de conclusie rechtvaardigt dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit het groot aantal jaren dat eiser gedurende zes maanden of langer in Turkije heeft verbleven, opgemaakt kan worden dat eiser zijn hoofdverblijf niet langer in Nederland heeft. Eiser is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 35717

11 april 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X NV te Z (kennelijk namens A BV te Z) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 oktober 1999, nr. 1065/95, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Leeuwarden.

1. Aanslagen en bezwaar

Aan A BV zijn voor het jaar 1990 wegens het genot krachtens zakelijk recht van de onroerende zaken plaatselijk bekend als a-straat 1, b-straat 1, b-straat 2 en b-straat 3, vier op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Leeuwarden opgelegd naar heffingsgrondslagen van respectievelijk f 73.500.000, f 3.315.000, f 1.008.000 en f 6.525.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: B en W) zijn gehandhaafd.

2. Tot verwijzing leidend geding

Belanghebbende is tegen de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit hof van 10 juni 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 20 december 1995, nr. 30414, BNB 1996/73, vernietigd, met terugverwijzing naar datzelfde hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

3. Geding na verwijzing

Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft de uitspraak van B en W bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

4. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

B en W hebben een verweerschrift ingediend.

5. Beoordeling van het middel

5.1. In 5.7 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op een aantal in die overweging genoemde omstandigheden, de door de gemeente per prijspeildatum aan de onroerende zaken gezamenlijk toegekende waarde niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Na in 5.8, 5.9 en 5.10 te hebben overwogen dat de daar genoemde omstandigheden niet aan dit oordeel afdoen, heeft het Hof vervolgens in 5.12 geoordeeld dat belanghebbende de bij de aanslagregeling toegepaste heffingsgrondslagen voor de afzonderlijke belastingobjecten, als onderdeel van de totale waarde der gezamenlijke heffingsgrondslagen, zoals in de door het hoofd (namens B en W) aangevoerde taxatierapporten beargumenteerd, onvoldoende heeft bestreden en niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van één of meer der onroerende zaken de heffingsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. De klachten richten zich tegen deze oordelen.

5.2. Uit de uitspraak van het Hof kan niet worden afgeleid of voor zijn laatstvermelde, in 5.12 vervatte, oordeel de daaraan voorafgaande overwegingen redengevend zijn geweest, dan wel dat die overwegingen los daarvan moeten worden beschouwd. Indien het Hof dat laatste heeft bedoeld, behoeft zijn oordeel onder 5.12 nadere motivering in het licht van hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd. Indien de overwegingen 5.7 tot en met 5.10, welke betrekking hebben op de waarde van de onroerende zaken gezamenlijk, redengevend zijn bedoeld voor het oordeel onder 5.12, is echter - nu, volgens het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof, sprake is van afzonderlijke belastingobjecten - niet duidelijk of en hoe het Hof de verschillende in die overwegingen genoemde factoren in aanmerking heeft genomen bij de waardering van ieder object, en hoe deze elementen en waarderingen hebben bijgedragen aan de door het Hof aanvaarde waarde van de objecten. In beide lezingen van de uitspraak is in het licht van het debat van partijen over de vraag welke methode van waardebepaling dient te worden gehanteerd, niet duidelijk welke methode het Hof heeft gekozen. De uitspraak wekt de indruk dat het Hof de methode van huurwaardekapitalisatie heeft gevolgd, maar als die indruk juist is, rijst de vraag of het Hof, zoals uit 5.6 van de uitspraak lijkt te volgen, daarbij is uitgegaan van een marktconforme huur, dan wel, zoals de vermelding in 5.7 van het totale investeringsbedrag (dus inclusief de onrendabele top) en de daarop gebaseerde huurbedragen suggereert, van die laatstbedoelde huurprijzen, hetgeen onjuist zou zijn. Het valt dan ook niet te beoordelen of het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een juiste opvatting van de toepasselijke bepalingen, met name het bepaalde in artikel 273, lid 3, van de gemeentewet (tekst 1990).

5.3. 's Hofs uitspraak geeft derhalve onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. De klachten worden in zoverre terecht voorgesteld en behoeven voor het overige geen behandeling. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

6. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35723 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van beide gedingen voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630,

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 2840, derhalve f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Leeuwarden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2001.