Home

Hoge Raad, 11-04-2001, AB0984, 35916

Hoge Raad, 11-04-2001, AB0984, 35916

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0984
Zaaknummer
35916
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 13

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35916

11 april 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 1999, nr. 96/00661, betreffende de haar opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging krachtens erfrecht door het overlijden, op 12 september 1993, van Y.

1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is aanvankelijk een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van ƒ 26.354 Vervolgens is haar een navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 8850, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenoot van belanghebbende was tot zijn overlijden op 12 september 1993 in dienstbetrekking werkzaam. De werkgeefster heeft na het overlijden van de echtgenoot aan belanghebbende een eenmalige netto-uitkering gedaan ter grootte van f 56.995, zijnde driemaal het brutomaandsalaris dat de echtgenoot bij zijn overlijden per maand verdiende. Belanghebbende leefde op 12 september 1993 niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de uitkering heeft verkregen op grond van een met de dienstbetrekking van haar echtgenoot verband houdend beding ten behoeve van een derde als bedoeld in artikel 13 van de Successiewet 1956 (tekst 1993, hierna: de Wet). Het heeft hiertoe blijkens zijn overwegingen redengevend geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van de echtgenoot ingevolge artikel 6:248, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst - voorzover hier van belang - uit de wet voortvloeien, in het bijzonder de verplichting tot het doen van een uitkering aan de nagelaten betrekkingen van de werknemer als bedoeld in artikel 7A:1639l, lid 2, (thans 7:674, lid 2) van het Burgerlijk Wetboek. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat sprake is van een onttrekking aan het vermogen van de echtgenoot in de zin van artikel 13 van de Wet, zulks op grond van de overweging dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 1960, nr. 14265, BNB 1960/205.

3.3. Het middel komt tegen het eerstvermelde oordeel op met het betoog dat het Hof aldus een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip “beding ten behoeve van een derde” in artikel 13 van de Wet, omdat daaronder niet valt een verplichting tot het doen van een of meer uitkeringen aan een derde, die de wet rechtstreeks verbindt aan een bepaald soort overeenkomst.

3.4. Dit betoog is juist. De verplichting van de werkgever om de nagelaten betrekkingen van de overleden werknemer de in artikel 7A: 1639l (oud) BW bedoelde uitkering te verstrekken vloeit rechtstreeks voort uit die wetsbepaling en berust niet op een door de werknemer bij leven, al dan niet stilzwijgend, gemaakt beding ten behoeve van zijn nagelaten betrekkingen.

’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of belanghebbende hetgeen zij meer heeft verkregen dan voortvloeide uit voornoemde wetsbepaling, heeft verkregen krachtens een door haar echtgenoot bij leven al dan niet stilzwijgend ten behoeve van haar gemaakt beding.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2001.