Hoge Raad, 28-03-2001, AB0987, 33567
Hoge Raad, 28-03-2001, AB0987, 33567
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2001
- Datum publicatie
- 7 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0987
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0987
- Zaaknummer
- 33567
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 33567
28 maart 2001
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Duits recht X GmbH te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 27 juni 1997, nr. 95/2924, betreffende na te melden naheffingsaan-slag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1984 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 780.204 aan enkelvoudige premies, en ƒ 390.101 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur en het besluit omtrent de kwijtschelding in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat die uitspraak en dit besluit heeft vernietigd, de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 465.996, en volledige kwijtschelding van de verhoging heeft verleend. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 16 augustus 1995, nr. 29901, BNB 1996/2, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 465.996 aan enkelvoudige premies en zonder toepassing van een verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 13 september 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, alsmede van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
4. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
4.1.1. B GmbH te Z (Duitsland) dreef - door middel van een op het terrein van I B.V. te R gevestigde vaste inrichting - tot begin 1984 hier te lande een onderneming. Deze onderneming werd met ingang van 5 maart 1984 voor rekening en risico van belanghebbende gedreven.
4.1.2. Ter zake van de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak in vorenbedoelde onderneming tewerkgestelde Duitse werknemers zijn door de Allgemeine Ortskrankenkasse Z zogenoemde detacheringsverklaringen afgegeven, als bedoeld in artikel 11, lid 1, van Verordening (EEG) 574/72 van 21 maart 1972 (hierna: de detacheringsverklaringen). Belanghebbende heeft voor deze werknemers in Duitsland "Sozialversicherungsbeiträge" afgedragen.
4.2. In zijn verwijzingsarrest van 16 augustus 1995, nr. 29901, BNB 1996/2, heeft de Hoge Raad geoordeeld, samengevat, dat nu belanghebbende geen moederbedrijf in Duitsland heeft dat Duitse werknemers bij een Nederlandse vaste inrichting detacheert, aan de detacheringsverklaringen niet het vertrouwen kon worden ontleend dat belanghebbende hier te lande niet in de premieheffing volksver-zekeringen kon worden betrokken.
4.3. Bij arrest van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 11, lid 1, sub a, van Verordening (EEG) nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat de verklaring, afgegeven door het orgaan dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is aangewezen, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voorzover daarin wordt verklaard dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezeker-heidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfels uiten over de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens van die verklaring met Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 en met name met artikel 14, lid 1, sub a, ervan, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en deze zo nodig in te trekken.
4.4. Uit het desbetreffende arrest volgt dat de Inspecteur niet op grond van zijn oordeel aangaande de gegrondheid van de detacheringsverklaringen aan die verklaringen had mogen voorbijgaan. Zolang deze verklaringen niet door de afgevende instantie waren ingetrokken of ongeldig verklaard, moest de Inspecteur ervan uitgaan dat de in belanghebbendes onderneming tewerkgestelde Duitse werknemers onder de socialezekerheidsregeling van Duitsland vielen en mitsdien, gelet op de bepalingen van titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71, niet tevens onderworpen konden zijn aan de Nederlandse socialezekerheidsregeling. De uitspraak van het Hof, waarin aan de detacheringsverklaringen niet de daaraan toekomende betekenis is toegekend, kan derhalve niet in stand blijven. Het beroep in cassatie is mitsdien gegrond. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd over een tijdvak waarin detacheringsverklaringen van kracht waren uit hoofde waarvan de toepasselijkheid van de Nederlandse socialezekerheidsregeling uitgesloten moest worden geacht, moet die aanslag worden vernietigd.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff in raadkamer van 28 maart 2001, en in het openbaar uitgesproken.