Home

Hoge Raad, 18-04-2001, AB1101 BI7693, 35946

Hoge Raad, 18-04-2001, AB1101 BI7693, 35946

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2001
Datum publicatie
6 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1101
Zaaknummer
35946
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35946

18 april 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 januari 2000, nr. 98/04902, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 379.407, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij overeenkomst van 11 september 1995 is tussen belanghebbende en C, directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende, overeengekomen dat de ingangsdatum van het pensioen op grond van de tussen hen overeengekomen pensioenregeling zal worden uitgesteld. Dit uitstel brengt mee dat C of zijn weduwe pas vanaf 1 april 2001 - enkele dagen na de zeventigste verjaardag van C - uitkeringen zal gaan ontvangen, en niet vanaf de eerder overeengekomen datum van 1 april 1996. In verband met dit uitstel zal de hoogte van de jaarlijkse uitkeringen worden aangepast. Het uitstel is overeengekomen op een tijdstip waarop C geen werkzaamheden meer verrichtte ten behoeve van belanghebbende.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden van het geval, met name het uitstel van de ingangsdatum van 65-jarige leeftijd naar 70-jarige leeftijd van C, terwijl deze op het moment van dat uitstel geen werkzaamheden meer verrichtte ten behoeve van belanghebbende, ertoe leiden dat van het pensioen niet langer kan worden gezegd dat het niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvatting redelijk moet worden geacht. Het Hof heeft hieraan nog toegevoegd dat het enkele beroep van belanghebbende op een algemene tendens tot flexibilisering van pensioenen onvoldoende is om in het onderhavige geval het pensioen naar maatschappelijke opvattingen nog redelijk te achten, en dat door belanghebbende niets is gesteld dat een afwijking rechtvaardigt van wat als regel heeft te gelden omtrent de aanvaardbare ingangsdatum van een ouderdomspensioen van een niet meer actieve (ex)werknemer.

3.3. Het Hof heeft aldus kennelijk het primaire standpunt van de Inspecteur gevolgd dat de pensioenaanspraak na het verschuiven van de ingangsdatum van het pensioen niet meer voldoet aan de omschrijving in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met lid 3, van de Wet op de loonbelasting 1964 (in de voor 1995 geldende tekst; hierna: de Wet), waardoor de aanspraak ingevolge artikel 11c, lid 1, aanhef, letter a en slot, van de Wet wordt aangemerkt als loon. Voorzover het eerste middel het Hof verwijt dat het in het midden heeft gelaten op welke wetsbepaling het zijn uitspraak heeft gegrond, faalt het dan ook reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3.4. Het eerste middel betoogt verder dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken of zich reeds in 1994, toen de ingangsdatum van het pensioen werd verschoven van de 63-jarige naar de 65-jarige leeftijd van C, een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het middel faalt ook in zoverre. Het Hof heeft in 5.1 van zijn uitspraak overwogen dat beide partijen van oordeel zijn dat de tot en met 1994 verrichte handelingen met betrekking tot het pensioen van C niet tot enige verschuldigdheid van loonbelasting hebben geleid, en het heeft geen reden gezien terzake een ander standpunt in te nemen. De uitleg van de stellingen van partijen is aan het Hof voorbehouden. Mede gelet op de omstandigheid dat in 1994 artikel 11c van de Wet nog niet was ingevoerd, bestond er voor het Hof geen grond partijen in hun eensluidend standpunt niet te volgen.

3.5. Het tweede middel, dat zich richt tegen ’s Hofs in 3.2 weergegeven oordeel, is gegrond. Voor het antwoord op de vraag of een pensioen na uitstel van de ingangsdatum uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht, is beslissend de omvang van de rechten na dit uitstel. De omstandigheid dat de ingangsdatum van het pensioen wordt uitgesteld, kan op zichzelf niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat voormelde vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord, ook niet indien de werknemer, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van het uitstel geen werkzaamheden meer verrichtte ten behoeve van belanghebbende. Het Hof heeft mitsdien bij de beantwoording van die vraag een verkeerde maatstaf aangelegd en ten onrechte in het midden gelaten of de omvang van de pensioenrechten na het uitstel van de ingangsdatum uitging boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, P. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001.