Home

Hoge Raad, 18-04-2001, AB1108, 362

Hoge Raad, 18-04-2001, AB1108, 362

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 362

18 april 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 1999, nr. 97/2554, betreffende het besluit van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij (hierna: de Bedrijfsvereniging), in rechte opgevolgd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv), met betrekking tot over de premietijdvakken 1985 tot en met 1988 aan X B.V. opgelegde correctienota’s.

1. Beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging en geding voor de Arrondissementsrechtbank

Bij besluit van 17 maart 1994 heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging (hierna: het Bestuur) ten laste van X B.V. met betrekking tot de jaren 1985 tot en met 1988 nader premie vastgesteld ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten bedrage van f 30.951. Bij besluit van 20 juli 1995 heeft het Bestuur het bezwaar van X B.V. ongegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de betalingen welke administratief zijn verantwoord onder de post “havenkosten”.

Tegen deze laatste beslissing heeft X B.V. beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 1997 het beroep ongegrond verklaard.

2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep

X B.V. heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad van beroep is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie

X B.V. heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Lisv heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. X B.V. exploiteert een onderneming welke zich toelegt op expeditie- en controlewerkzaamheden in verscheidene havens. In de jaren 1985 tot en met 1988 heeft zij onder de benaming “havenkosten” betalingen verricht, die niet in de loonadminstratie zijn opgenomen. X B.V. heeft de identiteit van degenen aan wie deze betalingen zijn gedaan, niet kunnen of willen aangeven.

Naar de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak heeft overwogen, heeft X B.V. in het kader van de looncontrole desgevraagd volstaan met de stelling dat sprake is van betalingen die het karakter “tipgeld” dragen, en dat deze betalingen zijn gedaan aan personeel van sleepboten en lichters voor het verwijderen van separaties en het open- en dichtleggen van luiken, en aan uitbesteders van werk voor het assisteren bij de werkzaamheden. Voorts heeft X B.V. blijkens het door de Raad in zijn uitspraak ten dele geciteerde verslag van de door het Lisv gehouden hoorzitting - kort samengevat - gesteld (a) dat het hier gaat om fooien en tipgelden bij de uitvoering van diverse werkzaamheden binnen de haven, door de betaling waarvan zij de haar verstrekte opdrachten op het gebied van laden, lossen, stuwen, overslag en vervoer sneller en uiteindelijk goedkoper kan laten uitvoeren, (b) dat in het algemeen haar eigen personeel deze werkzaamheden verricht, maar dat het door onvoorziene omstandigheden kan voorkomen dat extra werk moet worden verricht, in welk geval zij in eerste instantie dat probleem tracht op te lossen niet door eigen personeel in te schakelen, maar door het betalen van tipgelden en fooien aan onder andere kapiteins van zeeschepen en aan chauffeurs; deze schakelen dan hun eigen personeel in om deze extra werkzaamheden te verrichten of verrichten deze werkzaamheden zelf.

4.2. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de stellingen van X B.V. geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat zij de betalingen in hoofdzaak heeft gedaan in verband met het verrichten van werkzaamheden. Vervolgens heeft de Raad geoordeeld dat onder deze omstandigheden het Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van premieloon, waarmee de Raad, gelet op de verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak en op de wijze waarop hij eerder in de uitspraak de door hem te beantwoorden vraag heeft geformuleerd, kennelijk heeft bedoeld te oordelen dat onder deze omstandigheden het Bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de gevraagde - maar door X B.V. niet verstrekte - gegevens en inlichtingen, te weten de namen en verdere personalia van degenen aan wie de betalingen zijn gedaan, kan blijken dat de als havenkosten geboekte bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien van wie bij X B.V. een inhoudingsplicht bestaat.

Vervolgens heeft de Raad geoordeeld dat het daarom aan X B.V. was om aannemelijk te maken dat geen sprake is van premieloon, hetgeen, gelet op het hiervoor overwogene, aldus moet worden verstaan dat het aan X B.V. was om aannemelijk te maken dat de betalingen zijn gedaan aan personen ten aanzien van wie zij geen inhoudingsplicht heeft. Daarin is X B.V. naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.

4.3. Het middel betoogt dat de Centrale Raad van Beroep ten onrechte niet heeft beoordeeld of X B.V. ter zake van de betalingen als premieplichtige werkgever moet worden aangemerkt. Voor zover het middel hiermee bedoelt te klagen over schending of verkeerde toepassing door de Centrale Raad van artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV), kan het, gelet op het bepaalde in artikel 18c, lid 1, CSV niet tot cassatie leiden. Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat de Centrale Raad artikel 4 CSV heeft geschonden of onjuist heeft toegepast door niet de feiten vast te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat de uitbetaalde bedragen loon uit dienstbetrekking vormen, miskent het dat in het hiervoor in 4.2 als laatste weergegeven oordeel van de Raad de vaststelling van die feiten ligt besloten. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst,L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001.