Home

Hoge Raad, 02-05-2001, AB1373, 35935

Hoge Raad, 02-05-2001, AB1373, 35935

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 mei 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1373
Zaaknummer
35935

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35935

2 mei 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2000 (het in de uitspraak vermelde jaartal 1999 berust kennelijk op een vergissing), nr. 98/2664, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.477, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard is als bedoeld in artikel 30, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat de door belanghebbende aangevoerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep irrelevant is voor de kwalificatie van deze toeslag voor laatstgenoemde wet. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve.

3.2. Het Hof heeft - feitelijk en derhalve in cassatie onaantastbaar - niet aannemelijk geoordeeld dat ten tijde van het telefoongesprek dat belanghebbendes gemachtigde op 3 mei 1996 heeft gevoerd met een bij de Belastingdienst/Ondernemingen Q werkzame ambtenaar, een landelijk goedkeurend beleid bestond als door belanghebbende gesteld, in het kader waarvan de belastingdienst zich zou conformeren aan de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 1996 in een overeenkomstige zaak. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat bij belanghebbendes gemachtigde bij dat telefoongesprek niet redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt dat er van een dergelijk beleid sprake was. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.3. Voorts heeft het Hof niet aannemelijk geoordeeld HHdat een juiste wetstoepassing op een andere dan de ten aanzien van belanghebbende bevoegde eenheid achterwege is gebleven als gevolg van een beleid dat op een hoger niveau wordt gecoördineerd en dat in dit geval geen sprake is van een aangelegenheid ter zake waarvan een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden meebrengt dat op het desbetreffende punt onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Ook deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De daartegen gerichte klachten falen derhalve eveneens.

3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2001.