Hoge Raad, 08-05-2001, AB1569, 01653/99
Hoge Raad, 08-05-2001, AB1569, 01653/99
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 mei 2001
- Datum publicatie
- 11 december 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB1569
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1569
- Zaaknummer
- 01653/99
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 01653/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 1999, parketnummer 22/000172-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse
Antillen) op [geboortedatum], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 30 juni 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken" en 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 eerste lid, onder C van de opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte door de verdachte afgelegde verklaringen als leugenachtig heeft aangemerkt en voor het bewijs van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft gebezigd.
3.2. Het Hof heeft voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit onder meer gebruikt:
a. als bewijsmiddel 6 een tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voorzover inhoudende:
“Ik ben op 22 maart 1997 vanuit mijn woning te [plaats E] vertrokken naar [plaats F]. Ik had afgesproken met een vriendin [betrokkene A], wonende [d-straat 1]. Op de [d-straat] kwam ik haar moeder tegen. Zij vertelde mij dat [betrokkene A] niet thuis was”.
b. als bewijsmiddel 7 een ambtsedig proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als relaas van verrichtingen en bevindingen van de verbalisant:
“Bij een door mij ingesteld onderzoek bleek dat met genoemde vriendin werd bedoeld [betrokkene A], wonende [d-straat 2] te [plaats B].
Op 27 maart 1997 werd ik, verbalisant, gebeld door de moeder van [betrokkene A]. Zij gaf op te zijn genaamd [betrokkene B], wonende [d-straat 2]. Zij verklaarde dat zij op 22 maart 1997 kort voor 19.00 uur haar woning had verlaten. Op mijn vraag of zij toen nog met iemand had gesproken in de straat waar zij woonde of in de onmiddellijke omgeving daarvan, verklaarde zij met niemand te hebben gesproken. Nadat ik haar confronteerde met het feit dat een jongen, genaamd [verdachte], haar zou hebben aangesproken, verklaarde zij nogmaals door niemand te zijn aangesproken. Nadat haar duidelijk was dat [verdachte] een kennis was van haar dochter [betrokkene A], werd door haar de telefoon overgegeven aan haar dochter, die opgaf te zijn genaamd: [betrokkene A], wonende [d-straat 2]. Zij verklaarde [verdachte] te kennen. Voorts verklaarde zij dat op 22 maart 1997 in het begin van de avond genoemde [verdachte] aan de voordeur klopte van de woning. Zij had hem echter niet binnengelaten, waarop [verdachte] was weggegaan. [verdachte] was in het gezelschap van een drietal jongens. Zij kende deze jongens verder niet”.
c. als bewijsmiddel 8 de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Ik was die avond van 22 maart 1997 wel bij een flat aan de [d-straat]; ik zou op bezoek gaan bij een vriendin."
3.3. Met betrekking tot de bewijsmiddelen 6 t/m 8 heeft het Hof het volgende overwogen:
“Volgens de verklaringen van verdachte hield hij zich op de dag van zijn aanhouding, d.d. 22 maart 1997, in het begin van de avond in de onmiddellijke omgeving van de [d-straat] op, omdat hij met een aldaar wonende vriendin bij haar thuis had afgesproken, doch dat hij daar niet binnen is geweest, omdat hij van haar moeder op straat had gehoord dat zij niet thuis was. Uit de verklaringen van deze vriendin en haar moeder leidt het Hof evenwel af dat verdachte - overigens in het gezelschap van drie andere personen - weliswaar voor de deur van die vriendin heeft gestaan, maar dat zij hen niet heeft binnengelaten en dat het niet zo was dat verdachte van de moeder van die vriendin op straat informatie had gekregen dat zij niet thuis was.
De verklaring van verdachte over zijn aanwezigheid op de [d-straat] acht het hof dan ook kennelijk leugenachtig en afgelegd met het oogmerk om de waarheid, te weten dat hij betrokken was bij het te koop aanbieden van computers/computerspellen aan [betrokkene C] vanuit een kelderbox met behulp van een buzzer met nr. [..], dat wil zeggen via dezelfde modus operandi, welke eerder had geleid tot het plegen van het onder 1 tenlastegelegde feit te verdoezelen. Deze leugenachtigheid draagt bij tot het bewijs.”
3.4. Het Hof heeft de in de bewijsmiddelen 6 en 8 vervatte verklaringen van de verdachte als kennelijk leugenachtig voor het bewijs gebezigd. Die verklaringen van de verdachte zijn in zoverre onverenigbaar met de in bewijsmiddel 7 gerelateerde verklaringen, dat de verdachte verklaart op de avond van 22 maart 1997 op de [d-straat] de moeder van de vriendin te hebben gesproken, terwijl die moeder verklaart met niemand te hebben gesproken.
3.5. Van de verklaringen van de verdachte kan evenwel niet worden gezegd dat zij overigens niet in overeenstemming zijn te brengen met de in bewijsmiddel 7 vervatte verklaringen van de vriendin en haar moeder.
3.6. Het Hof heeft de leugenachtigheid van de verklaringen van de verdachte kennelijk daarin gevonden dat de verdachte als doel van zijn aanwezigheid op de [d-straat] een afspraak om de vriendin te ontmoeten opgeeft, maar dat het werkelijke doel van zijn aanwezigheid zijn betrokkenheid bij de voorgenomen diefstal met geweld jegens [betrokkene C] vormde. In de opvatting van het Hof strekte die leugenachtigheid tot bemanteling van de daaruit blijkende modus operandi. Die modus operandi draagt bij aan het bewijs van zijn betrokkenheid bij de onder 1 tenlastegelegde diefstal -met gelijke modus operandi- ten nadele van [getuige 1].
3.7. Het Hof is bij zijn oordeel omtrent de leugenachtigheid van de verklaringen van de verdachte - verstaan zoals onder 3.6 is overwogen - slechts uitgegaan van de juistheid van de onder 7 vervatte verklaringen van verdachtes vriendin en haar moeder.
Die leugenachtigheid kan evenwel niet volgen uit de onder 7 vervatte verklaringen. Deze houden in dat de verdachte zich op 22 maart 1997 vervoegde bij de aan de [d-straat] gelegen woning van de vriendin, hetgeen niet onverenigbaar is met de verklaringen van de verdachte, terwijl zij niets inhouden omtrent het door het Hof als feitelijk aangenomen werkelijke doel van zijn aanwezigheid aan de [d-straat].
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspaak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist en dat de overige middelen geen bespreking behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen terzake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
A.A.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.