Home

Hoge Raad, 30-05-2001, AB1833, 35299

Hoge Raad, 30-05-2001, AB1833, 35299

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35299

30 mei 2001

YS

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 1999, nr. 98/01898, betreffende de van

X1 B.V. en X2 B.V. te Z

geheven leges van de gemeente Culemborg.

1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof

Van belanghebbenden zijn, voorzover in cassatie van belang, ter zake van het in behandeling nemen van aanvragen tot het afgeven van permanente ontheffingen als bedoeld in de Regeling ontheffingen geslotenverklaring gedeelte binnenstad Culemborg, in 1997 leges geheven. Deze heffing is, na daartegen in één bezwaarschrift gemaakt bezwaar, bij één uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg (hierna: B en W), gehandhaafd.

Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de gevorderde bedragen verminderd tot f 750. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbenden hebben in 1997 ieder een aanvraag tot het afgeven van “permanente ontheffingen als bedoeld in de Regeling ontheffingen geslotenverklaring gedeelte binnenstad Culemborg” ingediend. Ter zake van het in behandeling nemen van die aanvragen zijn van belanghebbenden de bestreden leges geheven.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat legesheffing overeenkomstig tariefonderdeel 9.1, aanhef en onder 5, van de Tarieventabel, behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 1997 van de gemeente Culemborg, (hierna: de Verordening), niet past in het blijkens artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) gesloten stelsel van heffing voor weggebruik met motorrijtuigen, zodat aan dat onderdeel verbindende kracht moet worden ontzegd. Dit oordeel berust op de overwegingen dat een stelsel van geslotenverklaringen en (al dan niet in openbaar gemaakte beleidsregels neergelegd beleid voor) ontheffingen daarvan, in samenhang met een daarvoor in het leven geroepen legesheffing, niet mag neerkomen op een belasting, van degenen die in aanmerking komen voor zo'n ontheffing, ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen, en dat doel en strekking van artikel 80 van de Wet worden miskend, indien voor ontheffingen van een geslotenverklaring die, zoals hier, specifiek voor motorrijtuigen geldt, rechten op de voet van artikel 229, eerste lid, letter b, van de Gemeentewet (zouden kunnen) worden geheven. De klachten bestrijden ten eerste dat oordeel en deze overwegingen.

3.3. Artikel 80 van de Wet bepaalt dat behoudens wettige bevoegdheid tot het heffen van tol, de bevoegdheid van de provincies ingevolge de Provinciewet tot het heffen van opcenten op de motorrijtuigenbelasting en de bevoegdheid van de gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen, ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen geen belasting wordt geheven door andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk.

3.4. Het Hof heeft terecht en in cassatie niet bestreden voorop gesteld - kort samengevat - dat B en W bevoegd waren een aantal op elkaar aansluitende straten in de binnenstad van Culemborg gesloten te verklaren voor alle motorvoertuigen en dat B en W ook bevoegd waren van het daaruit voortvloeiende verbod ontheffing te verlenen.

3.5. Uit artikel 216 in verbinding met het bepaalde in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet volgt dat de raad van de gemeente in beginsel bevoegd was tot het invoeren van een legesheffing ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van zo'n ontheffing. De vraag is dan of artikel 80 van de Wet dwingt tot het aanvaarden van een uitzondering op dat beginsel.

3.6. Uit artikel 80 van de Wet volgt dat een gemeente ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen, behoudens haar bevoegdheid tot het heffen van parkeerbelastingen, geen belasting kan heffen, zodat heffing van bij voorbeeld rechten ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van wegen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn als geregeld in artikel 229, lid 1, aanhef en onder a, van de Gemeentewet niet geoorloofd is. De heffing van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van een ontheffing als hier aan de orde kan echter niet worden beschouwd als een belasting geheven ter zake van het - na die ontheffing veelal, maar niet noodzakelijkerwijs altijd, volgende - gebruik van de weg met motorrijtuigen. In zoverre slagen de klachten derhalve.

3.7. Voor het overige falen de klachten. Artikel 5, lid 1, van de Verordening wijst tezamen met tariefonderdeel 9.1 van de daarbij behorende tarieventabel “het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van permanente ontheffingen als bedoeld in de regeling ontheffingen gesloten verklaring gedeelte binnenstad Culemborg voor gebruik over een heel kalenderjaar” aan als belastbaar feit. Het Hof heeft, voor het geval dat tariefonderdeel 9.1, aanhef en onder 5, verbindend zou moeten worden geacht, geoordeeld dat uit de bij het vertoogschrift overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat er meer dan één aanvraag van elk van belanghebbenden is ingediend en bijgevolg in behandeling kan zijn genomen. Aan dit, in cassatie niet bestreden, oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat, aangezien het in behandeling nemen van een aanvraag het belastbare feit is, op de grondslag van het tariefonderdeel voor beide belanghebbenden samen ten hoogste tweemaal het tarief van f 130 kan worden geheven.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

4.1. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het bezwaarschrift betrekking had op de van beide belanghebbenden geheven bedragen. Die heffing heeft niet bij wege van aanslag maar op andere wijze plaatsgevonden.

4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat B en W, mede gelet op artikel 24a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hier en in het vervolg is bedoeld: in de tekst tot 1 januari 1998), belanghebbenden terecht in hun gezamenlijk bezwaar hebben ontvangen. Nu het Hof in de aan dit oordeel voorafgaande zinnen heeft overwogen dat blijkens artikel 6 van de Verordening een mondelinge kennisgeving volstaat en dat omtrent de wijze waarop de heffing in dit geval heeft plaatsgehad niets naders is gesteld of gebleken, is het Hof bij dit oordeel kennelijk ervan uitgegaan dat de van beide belanghebbenden gevorderde bedragen bij wege van dezelfde mondelinge kennisgeving zijn geheven. Dat uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden, zodat moet worden aangenomen dat de gang van zaken inderdaad zo is geweest. Het verenigen van meer belastingaanslagen op één aanslagbiljet wordt echter door artikel 239, lid 1, van de Gemeentewet slechts toegestaan indien die aanslagen voor eenzelfde belastingplichtige bestemd zijn. Deze bepaling is blijkens lid 2 van dat artikel van overeenkomstige toepassing ingeval, zoals hier, de belasting niet wordt geheven bij wege van aanslag maar op andere wijze. Voorts kan, anders dan in ’s Hofs oordeel ligt besloten, een mondelinge kennisgeving voor de toepassing van artikel 24a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet worden gelijkgesteld met een aanslagbiljet.

4.3. Het oordeel van het Hof dat B en W belanghebbenden terecht in hun gezamenlijk bezwaar hebben ontvangen, is dan ook niet juist: B en W hadden aan de indieners van het bezwaarschrift de gelegenheid moeten bieden dit te splitsen, dan wel ten aanzien van elke indiener afzonderlijk uitspraak moeten doen (vergelijk HR 27 november 1991, nr. 27470, BNB 1992/33). Ook op deze grond kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

5. Slotsom

De uitspraak van het Hof en de uitspraak van B en W kunnen, gelet op het in 3.6 en 4.3 overwogene, niet in stand blijven. B en W moeten alsnog aan de indieners van het bezwaarschrift de gelegenheid bieden dit te splitsen, dan wel ten aanzien van elke indiener afzonderlijk uitspraak doen.

6. Proceskosten

In het in 4.3 overwogene vindt de Hoge Raad aanleiding B en W te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie en de kostenveroordeling van het Hof in stand te laten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

vernietigt de uitspraak van B en W,

verstaat dat B en W alsnog aan de indieners van het bezwaarschrift gelegenheid zullen bieden het bezwaarschrift te splitsen in afzonderlijke bezwaarschriften voor beide belanghebbenden, dan wel ten aanzien van elke indiener afzonderlijk uitspraak zullen doen,

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op f 710 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de gemeente Culemborg aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 30 mei 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.