Home

Hoge Raad, 30-05-2001, AB1834, 35903

Hoge Raad, 30-05-2001, AB1834, 35903

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1834
Zaaknummer
35903

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35903

30 mei 2001

YS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2000, nr. P98/3564, betreffende het over na te melden tijdvak van hem aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden bedrag.

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen dat over de maand april 1998 van hem is ingehouden. Dit bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft vanaf zijn geboorte in 1967 tot en met 30 september 1995 in Nederland gewoond. In verband met de aanvaarding van een dienstbetrekking bij een in België gevestigde vennootschap is belanghebbende op 1 oktober 1995 naar België verhuisd. Per 1 januari 1998 is belanghebbende in dienst getreden van een in Nederland gevestigd bedrijf. In verband met de aanvaarding van die dienstbetrekking is belanghebbende weer in Nederland komen wonen. 3.2. In cassatie bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat de Inspecteur terecht de in onderdeel 1.3.4 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, DB95/119M, BNB 1995/243, (hierna: de 35%-regeling) opgenomen kortingsregeling heeft toegepast. Hij betoogt daartoe dat zijn geval gelijk is aan het (hypothetische) geval van een Nederlands sprekende Belg die naar Nederland wordt uitgezonden of aan dat van een Nederlander die meer dan tien jaar in het buitenland heeft gewoond en terugkeert naar Nederland, dat ten aanzien van die Belg en die Nederlander wel de 35%-regeling onverkort van toepassing zou zijn en dat die regeling dan op grond van het gelijkheidsbeginsel ook in zijn geval onverkort moet worden toegepast. 3.3. De 35%-regeling, zoals neergelegd in het hiervoor in 3.2 vermelde besluit, ziet blijkens onderdeel 1.2 van dat besluit - voorzover hier van belang - niet slechts op een uit een ander land afkomstige werknemer die hier te lande woont of verblijf houdt, maar ook op een uit een ander land afkomstige werknemer die in dienstbetrekking staat tot - kort gezegd - een Nederlandse inhoudingsplichtige. Niet is vereist dat de uit een ander land afkomstige werknemer in Nederland woont of verblijft en evenmin dat hij in Nederland arbeid verricht (vergelijk het antwoord op vraag 5 uit de Toelichting op de 35%-regeling). In zoverre verschilt de 35%-regeling van de regeling zoals die is neergelegd in de resolutie van de Staatssecretaris van 4 juni 1992, nr. DB92/922, BNB 1992/284. 3.4. Dit een en ander brengt mee dat de 35%-regeling, anders dan de regelingen die aan haar voorafgingen, niet uitsluitend haar bestaansrecht ontleent aan de omstandigheid dat uit het buitenland afkomstige werknemers bij hun tijdelijke verblijf hier te lande doorgaans hogere kosten van levensonderhoud hebben dan werknemers die hier vast geworteld zijn. De 35%-regeling heeft mede het karakter van een loonkostensubsidie voor binnenlandse werkgevers die vanwege schaarste op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn genoodzaakt werknemers met specifieke deskundigheid uit het buitenland aan te trekken (zie in dit verband de mededeling van de Staatssecretaris van 26 maart 1992, nr. DB93/835, V-N 1993, blz. 1416). 3.5. De kortingsregeling is kennelijk in de eerste plaats bedoeld om te voorkomen dat na een kortstondige onderbreking van het dienstverband met een Nederlandse inhoudingsplichtige opnieuw gedurende een nieuwe periode van 120 maanden van de 35%-regeling gebruik zou kunnen worden gemaakt. Voorts is, gelet op de hiervoor in 3.4 aangegeven tweeledige strekking van de 35%-regeling, de Staatssecretaris bij de kortingsregeling kennelijk ervan uitgegaan dat van werknemers die eerder in Nederland hebben gewoond of verbleven dan wel in dienstbetrekking tot een Nederlandse inhoudingsplichtige hebben gestaan kan worden aangenomen dat, ongeacht of zij eerder van de 35%-regeling gebruik hebben gemaakt, hun kosten van levensonderhoud wegens hun eventuele tijdelijke verblijf hier te lande minder hoog zijn dan die van andere uit het buitenland aangetrokken werknemers, alsmede dat zij gemakkelijker dan laatstgenoemden zijn te bewegen (opnieuw) een dienstbetrekking met een Nederlandse inhoudingsplichtige aan te gaan. Deze veronderstellingen zijn niet onredelijk, en zij vormen in het licht van de eerder bedoelde strekking van de 35%-regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het door middel van een kortingsregeling maken van onderscheid binnen de groep van uit het buitenland aangetrokken werknemers. Het stond daarbij de Staatssecretaris vrij de grens te trekken bij een termijn van tien jaar sinds het vertrek van de werknemer uit Nederland dan wel de beëindiging van het dienstverband met een Nederlandse inhoudingsplichtige. 3.6. De Staatsecretaris heeft, uitgaande van de hiervoor in 3.5 vermelde veronderstellingen, bij de uitwerking van de kortingsregeling klaarblijkelijk ter wille van de praktische uitvoerbaarheid ervan geen onderscheid gemaakt naar nationaliteit, moedertaal en land van herkomst van de werknemer. Aldus heeft de Staatssecretaris niet gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Immers, voorzover daardoor gevallen die uit een oogpunt van kosten van levensonderhoud of van bereidheid tot het aangaan van een dienstbetrekking met een Nederlandse inhoudingsplichtige als gelijk moeten worden beschouwd, ongelijk worden behandeld, heeft de Staatssecretaris in redelijkheid kunnen oordelen dat voor dat verschil in behandeling de praktische uitvoerbaarheid van de regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt. 3.7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het gelijkheidsbeginsel niet in de weg staat aan de toepassing van de kortingsregeling in het geval van belanghebbende. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2001.