Home

Hoge Raad, 06-06-2001, AB1973, 36000

Hoge Raad, 06-06-2001, AB1973, 36000

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2001
Datum publicatie
30 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1973
Zaaknummer
36000
Relevante informatie
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 5

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36000

6 juni 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2000, nr. P97/0794, betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.397, met een vermindering van de verschuldigde belasting wegens aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van ƒ 2143, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende, geboren in 1924, is sinds 1984 woonachtig in Nederland. Haar inkomsten bestonden in het onderhavige jaar, 1994, onder meer uit een AOW-uitkering ten bedrage van ƒ 8205, waarop ƒ 1426 aan loonheffing is ingehouden, en een Duits ambtelijk weduwepensioen ten bedrage van omgerekend ƒ 35.081 bruto, waarop Duitse loonheffing is ingehouden. Het Duitse pensioen genoot belanghebbende krachtens wetgeving van de Duitse deelstaat R, op grond van welke wetgeving zij tevens recht had op gedeeltelijke vergoeding van haar ziektekosten, de zogenoemde “Beihilfe”. Voor niet of niet volledig voor die vergoeding in aanmerking komende ziektekosten was zij in Duitsland particulier verzekerd tegen een premie die in het onderhavige jaar omgerekend ƒ 4128 bedroeg.

3.2. In geschil is of belanghebbende premieplichtig is uit hoofde van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ), waarbij belanghebbende het standpunt inneemt dat zowel het bepaalde in artikel 23 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989, Stb. 1989, 164 (hierna: het BUB 1989) als het bepaalde in de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag (thans de artikelen 39 EG en 43 EG) aan de premieplicht in de weg staan.

3.3. Voorzover het eerste middel betoogt dat ’s Hofs vaststelling in onderdeel 2.1 van zijn uitspraak, te weten dat belanghebbende op grond van de wetgeving van de Duitse deelstaat R recht heeft op een vergoeding van 50 percent van haar ziektekosten, in het licht van de stukken van het geding niet begrijpelijk is, is het gegrond. Uit die stukken volgt immers dat de Inspecteur in zijn pleitnota, die ter zitting is overgelegd, melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat de Duitse staat aan haar ambtenaren garandeert dat zij, inclusief hun gezinsleden en nagelaten betrekkingen, levenslang verzekerd zijn voor dezelfde takken van sociale zekerheid als de andere Duitse onderdanen die verzekerd zijn door middel van het “Sozialgesetzbuch” en dat gepensioneerden uit dien hoofde een vergoeding ontvangen van 70 percent van de kosten ter zake van ziekte, ziekenhuisopnames, behandeling door artsen en specialisten en van hulpmiddelen. Belanghebbende heeft dit in haar schriftelijke reactie op voormelde pleitnota bevestigd en als bijlage een afschrift van de desbetreffende regeling gevoegd. Derhalve stond voor het Hof tussen partijen vast dat de aanspraak van belanghebbende op vergoeding van de ziektekosten 70 percent bedroeg.

3.4. Op grond van het hierna volgende kan het middel echter niet tot cassatie leiden. Artikel 23, lid 1, van het BUB 1989 bepaalt dat niet is verzekerd voor de AWBZ, kort samengevat, de ingezetene die krachtens de wetgeving van een andere EG-Lidstaat recht heeft op medische zorg. Blijkens de Nota van Toelichting bij het BUB 1989, Stb. 1989, 164, moet de term “wetgeving van een andere lidstaat” aldus worden verstaan dat het gaat om een regeling die is aan te merken als een wettelijke regeling als gedefinieerd in de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo. 1408/71). Belanghebbende geniet geen vergoeding krachtens een dergelijke regeling, omdat zij ingevolge artikel 4, lid 4, van de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71 is uitgezonderd. Artikel 4, lid 4, bepaalt immers dat de verordening niet van toepassing is op de bijzondere regelingen voor ambtenaren en met hen gelijkgestelden. Nu belanghebbendes aanspraak op medische zorg niet berust op de toepassing van Vo. 1408/71, is niet voldaan aan de in artikel 23 van het BUB 1989 gestelde voorwaarden voor vrijstelling van de premieplicht voor de AWBZ, en is belanghebbende derhalve terecht als verzekerde voor de AWBZ aangemerkt.

3.5. ’s Hofs oordeel dat het niet aannemelijk acht dat belanghebbende in 1984 naar Nederland is verhuisd om hier te lande werkzaamheden in het economische verkeer te verrichten, kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het voorgaande brengt mee dat het middel eveneens faalt voorzover het herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag aan de heffing van premies AWBZ in de weg staan, aangezien belanghebbende geen werknemer of zelfstandige is in de zin van deze artikelen. De positie van belanghebbende is derhalve anders dan die van I. Vougioukas op wie betrekking heeft het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 22 november 1995, C-443/93.

3.6. Nu, gelijk het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar uitgaven ter zake van ziekte, waaronder moet worden begrepen de premie voor de Duitse ziektekostenverzekering van ƒ 4128, tezamen met de uitgaven ter zake van ouderdom (het in aanmerking te nemen bedrag van de ouderdomsaftrek bedroeg in 1994 ƒ 857), meer hebben bedragen dan het daarvoor in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende drempelbedrag, kan de buitengewonelastenaftrek geen toepassing vinden. Ook het tweede middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2001.