Hoge Raad, 27-06-2001, AB2311, 35959
Hoge Raad, 27-06-2001, AB2311, 35959
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 juni 2001
- Datum publicatie
- 1 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2311
- Zaaknummer
- 35959
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35.959
27 juni 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 januari 2000, nr. 99/01029, betreffende na te melden door X en X-Y te Z op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1. Voldoening, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbenden hebben ter zake van de verkrijging van onroerende zaken op twee aangiften overdrachtsbelasting voldaan ten bedrage van in totaal f 101.583. Belanghebbenden hebben tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 67.200, waarna bij uitspraak van de Inspecteur geen teruggaaf is verleend.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en teruggaaf verleend van de voldane belasting voor f 69.076. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbenden exploiteren in maatschapsverband een veeteeltbedrijf, dat aanvankelijk gevestigd was te Q. Hier hadden zij 33.33.94 hectare landbouwgrond in pacht van de gemeente Q. Van deze landbouwgrond was 16.44.65 hectare gelegen in het bestemmingsplan R, dat voorziet in woningbouw op die grond.
3.1.2. Op 15 mei 1998 hebben belanghebbenden en de gemeente Q een overeenkomst gesloten tot beëindiging van de pacht van de 33.33.94 hectare landbouwgrond, die daarbij ter vrije beschikking is gesteld van de verpachtster.
3.1.3. Bij notariële akten van 15 mei 1998 hebben belanghebbenden de eigendom verkregen van een perceel grasland van 2.29.00 hectare te S voor een koopsom van f 103.050 onderscheidenlijk een boerderij met bijgebouwen, erf, tuin en percelen grasland te S voor een koopsom van f 1.590.000.
3.1.4. Ter gelegenheid van deze verkrijgingen is een bedrag van in totaal f 101.583 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. In hun daartegen gemaakte bezwaar hebben belanghebbenden zich ter zake van die verkrijgingen beroepen op de vrijstelling bij hervestiging van landbouwbedrijven (artikel 15, lid 1, aanhef en letter t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer; hierna: de Wet).
3.2. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de strekking van de onderwerpelijke vrijstelling niet medebrengt dat voor haar toepassing tevens vereist is dat de daar bedoelde afgestane landerijen destijds voorwerp zijn geweest van een verkrijging door belanghebbende in de zin van artikel 2 van de Wet. Blijkens zijn toelichting strekt het middel ten betoge dat onder het afstaan van landerijen niet dient te worden verstaan het beëindigen van de pacht van die landerijen.
3.3. Blijkens de toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de vrijstelling heeft geleid, heeft de wetgever "voor de vormgeving (daarvan) aansluiting gezocht bij de reeds bestaande faciliteit ter zake van de ruiling van landerijen" (MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 423, nr. 3, blz. 8). Die faciliteit was vóór 1996 neergelegd in artikel 14, lid 2, en staat thans - gewijzigd - in artikel 15, lid 1, aanhef en letter s, van de Wet. Van "afgestane landerijen" in de zin van die bepalingen is alleen sprake als met betrekking tot die landerijen de (economische) eigendom of een van de in artikel 11 van de Wet genoemde zakelijke rechten wordt afgestaan. Mede gelet op de omstandigheid dat blijkens artikel 15, lid 1, letter t, de waarde van de afgestane landerijen met overeenkomstige toepassing van genoemd artikel 11 bepaald dient te worden, heeft dan hetzelfde te gelden voor de uitleg van het begrip "afgestane landerijen" in de hier aan de orde zijnde vrijstelling. Hiertegenover legt onvoldoende gewicht in de schaal dat een ruimer bereik van de vrijstelling op zichzelf zou hebben gepast bij de strekking van de wet waarbij deze is ingevoerd, te weten - kort gezegd - het wegnemen van het door de heffing van overdrachtsbelasting gevormde knelpunt bij de hervestiging van land- en tuinbouwbedrijven ingeval die moeten wijken voor overheidsplannen (Kamerstukken II 1995/96, 24 423, nr. 8, blz. 2). Bij de vormgeving is nu eenmaal voor een beperkter bereik gekozen.
3.4. Het eerste middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
3.5. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof hebben belanghebbenden subsidiair aangevoerd dat artikel 15, lid 1, aanhef en letter t, van de Wet een door artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol verboden ongelijke behandeling oplevert. Volgens belanghebbenden "is er geen redelijke grond de ex-pachter in het onderhavige verband anders te behandelen dan de ex-eigenaar of ex-beperkt gerechtigde". Die stelling faalt. Voor de heffing van overdrachtsbelasting verschilt de positie van een land- of tuinbouwer die (economisch) eigenaar van of zakelijk gerechtigde tot de door hem gebruikte landerijen is en die zich genoodzaakt ziet zijn bedrijf te verplaatsen en daartoe vervangende grond te kopen, immers zodanig van die van de pachter die zich onder die omstandigheden - omdat hij in de onmogelijkheid verkeert vervangende grond in pacht te verkrijgen - genoodzaakt ziet vervangende grond te kopen, dat een verschillende behandeling gerechtvaardigd is. Daarbij is met name van belang dat de pachter door die aankoop de juridisch sterkere positie van eigenaar verkrijgt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2001.