Home

Hoge Raad, 27-06-2001, AB2315, 35843

Hoge Raad, 27-06-2001, AB2315, 35843

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 juni 2001
Datum publicatie
1 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2315
Formele relaties
Zaaknummer
35843

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.843

27 juni 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 december 1999, nr. P99/0896, betreffende na te melden voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P (hierna: de Inspecteur) voor het jaar 1997 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 105.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 26 oktober 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft aan een aantal in zijn uitspraak vermelde omstandigheden het vermoeden ontleend dat belanghebbende in 1997 inkomsten heeft genoten tot het door de Inspecteur gestelde bedrag. Een van die omstandigheden is deze, dat op 6 oktober 1997 bij een huiszoeking op belanghebbendes toenmalige verblijfplaats een bedrag van ƒ 42.295 is aangetroffen, waarvan het Hof heeft aangenomen dat het aan belanghebbende toebehoorde.

Belanghebbende heeft dit laatste in de fiscale procedure weliswaar ontkend en aldaar verklaard dat van dat bedrag ƒ 40.000 door hem geleend was van een derde, maar het Hof heeft die verklaring onaannemelijk geacht.

3.2. Dat bewijsoordeel heeft het Hof gemotiveerd door te wijzen op belanghebbendes verklaring op 6 oktober 1997, toen hij als verdachte werd verhoord door politieambtenaren, dat het geld hem toebehoorde, en op de omstandigheid dat de bedoelde derde geen aannemelijke verklaring omtrent de herkomst van het geld heeft kunnen geven.

Voorts heeft het Hof met betrekking tot evenvermelde eigen verklaring van belanghebbende overwogen dat belanghebbende bij het verhoor geen uitsluitsel wenste te geven over de herkomst van het geld, en overwogen "Als er op dat moment sprake zou zijn geweest van een geldlening zou er voor belanghebbende geen enkele aanleiding zijn geweest om dit voor de politie verborgen te houden.".

Het middel keert zich tegen de beide laatstbedoelde overwegingen van het Hof.

3.3. Voorzover het middel inhoudt dat het Hof miskent dat aan belanghebbende ten tijde van het politieverhoor in de strafprocedure het recht toekwam om op vragen geen antwoord te geven, mist het feitelijke grondslag. Een zodanige miskenning is in 's Hofs uitspraak niet te lezen.

3.4. Het middel betoogt voorts dat het Hof het recht heeft geschonden "door aan het gebruik maken van het recht in de strafprocedure om op vragen geen antwoord te geven enige consequentie te verbinden in de fiscale zaak".

Ook in zoverre faalt het middel. Het Hof heeft bij zijn waardering van belanghebbendes verklaring in de fiscale procedure dat het bij huiszoeking aangetroffen bedrag voor een deel van ƒ 40.000 door hem geleend was van een derde, in aanmerking genomen dat belanghebbende eerder jegens politieambtenaren juist had verklaard dat het geld hem toebehoorde. Aan die eerdere verklaring heeft het Hof klaarblijkelijk meer gewicht toegekend dan aan de in de fiscale procedure afgelegde verklaring over een lening van een derde. Door bij die afweging mede in aanmerking te nemen dat belanghebbende bij gelegenheid van het afleggen van zijn eerste verklaring geen uitsluitsel wenste te geven over de herkomst van het geld, en met betrekking tot die omstandigheid te overwegen dat, als er in werkelijkheid sprake zou zijn van een geldlening, er voor belanghebbende toen geen enkele aanleiding zou zijn geweest om dit voor de politie verborgen te houden, heeft het Hof aldus, anders dan het middel betoogt, geen rechtsregel geschonden en met name geen afbreuk gedaan aan het aan belanghebbende als verdachte toekomende zwijgrecht. Evenmin heeft het Hof, zoals het middel aanvoert, enige vorm verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt.

3.5. Voorzover ten slotte met de klacht over vormverzuim is bedoeld te klagen over de motivering van 's Hofs bewijsoordeel, mist het middel doel omdat dat oordeel geen nadere motivering behoefde dan door het Hof gegeven, en die motivering niet onbegrijpelijk is.

3.6. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2001.