Hoge Raad, 13-07-2001, AB2595, 36060
Hoge Raad, 13-07-2001, AB2595, 36060
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2001
- Datum publicatie
- 13 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2595
- Zaaknummer
- 36060
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.060
13 juli 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2000, nr. 97/00993, betreffende na te melden aan X2 te Z en X1 te Q, opgelegde aanslagen in het recht van successie.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbenden zijn ter zake van de verkrijgingen uit de nalatenschap van A, overleden op 3 november 1995 (hierna: erflaatster), twee op één aangiftebiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd, elk naar een verkrijging van f 76.203, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en beide aanslagen verminderd tot op een bedrag van f 3310. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De beide kinderen van erflaatster - belanghebbenden - hebben bij akte van 19 december 1990, ieder voor de onverdeelde helft, het recht verkregen op juridische levering van een appartementsrecht, met dien verstande dat erflaatster zich het persoonlijk recht van gebruik en bewoning heeft voorbehouden, een en ander onder de last een bedrag van f 121.800 - de waarde van het verkregen recht - te voldoen. Bij dezelfde akte is deze last omgezet in een leenschuld van een gelijk bedrag, en is tevens een bedrag van f 66.622 (twee maal - ten behoeve van elk van de kinderen - het bedrag van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor het schenkingsrecht) kwijtgescholden.
3.2. De hiervoor in 3.1 weergegeven feiten laten, gelet op de kennelijke samenhang tussen de bij de akte van 19 december 1990 vastgelegde rechtshandelingen, geen andere gevolgtrekking toe dan dat de erflaatster ter zake van het recht op levering van het appartementsrecht slechts een tegenprestatie heeft bedongen van f 55.178, zijnde het bedrag van de in een leenschuld omgezette last van f 121.800 verminderd met het bij dezelfde akte kwijtgescholden deel van die leenschuld ten bedrage van f 66.622. Slechts het vermelde bedrag van f 55.178 kan worden aangemerkt als door de overledene bij de rechtshandeling bedongen tegenprestatie als bedoeld in artikel 10, lid 3, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), zodat de Inspecteur bij de regeling van het recht van successie terecht slechts dat bedrag heeft afgetrokken van de aangegeven waarde van het appartementsrecht.
3.3. Nu ter zake van de bij de akte van 19 december 1990 vastgelegde rechtshandelingen in feite geen schenkingsrecht is geheven, zulks in verband met de toepassing van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor het schenkingsrecht voor de beide kinderen, doet zich niet een geval voor van dubbele heffing waarvoor artikel 10, lid 4, van de Wet een oplossing beoogt te bieden. Van een verrekening van schenkingsrecht op de voet van dat artikellid kan derhalve geen sprake zijn.
3.4. Het middel is blijkens het vorenoverwogene gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanslagen niet op een te hoog bedrag zijn vastgesteld, zodat de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001.