Home

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2596, 36079

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2596, 36079

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2001
Datum publicatie
13 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2596
Zaaknummer
36079

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.079

13 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2000, nr. BK-98/05368, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 240.685.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 250.643, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

3.Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenote van belanghebbende heeft in 1971 een woning gekocht voor de prijs van ƒ 240.000. Voor de inkomstenbelasting over het jaar 1993 heeft belanghebbende voor deze woning, welke voor hem in dat jaar een eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vormde, een huurwaarde aangegeven die gebaseerd was op een waarde van de woning in bewoonde staat van 60 percent van ƒ 220.000 ofwel ƒ 132.000. De aanslag is op dit punt overeenkomstig de aangifte vastgesteld. De waarde van de woning in bewoonde staat bedroeg in 1993 echter ƒ 528.436. Uitgaande van die waarde, is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de navordering afgewezen. Het heeft daartoe onder meer redengevend geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het feit dat grond voor navordering oplevert, te kwader trouw is.

3.3. Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat het Hof daarbij heeft verzuimd vast te stellen dat belanghebbende wist dat de werkelijke waarde van de eigen woning hoger was dan hij aangaf. Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Met zijn oordeel dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarde van de woning veel hoger was dan aangegeven, heeft het Hof immers tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende zulks wist.

3.4. Het tweede onderdeel, dat betoogt dat het Hof aldus buiten de rechtsstrijd is getreden, miskent dat de uitleg van de standpunten van partijen is voorbehouden aan het Hof, en dat 's Hofs uitleg geenszins onbegrijpelijk is. Ook dit onderdeel faalt derhalve.

3.5. In het derde onderdeel van het middel wordt gesteld dat de in artikel 16, lid 1, laatste volzin, Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen regel dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, grond voor navordering kan opleveren als de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is, uitzondering lijdt als het gaat om een feit van algemene bekendheid. Ook dit onderdeel faalt, aangezien noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling reden geeft om binnen de groep van feiten ter zake waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, een onderscheid te maken naar de wijze waarop de Inspecteur van dat feit kennis droeg of had kunnen dragen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001.