Home

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2597, 36164

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2597, 36164

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2001
Datum publicatie
13 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2597
Zaaknummer
36164

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.164

13 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2000, nr. 99/00620, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 12 december 1997, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van f 189.490, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Een tot de nalatenschap behorende woning is op 29 januari 1998 verkocht voor f 360.000. Die koopprijs is tussen twee onafhankelijk van elkaar staande partijen overeengekomen. De Inspecteur heeft bij het bepalen van de waarde van de nalatenschap de woning op dit bedrag gewaardeerd. Belanghebbende stelt dat de woning per 12 december 1997, de sterfdatum van erflaatster, op f 308.000 dient te worden gewaardeerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft bepaald.

3.2. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden van erflaatster in beginsel kan worden gesteld op de verkoopprijs die 49 dagen na dat overlijden is behaald, en dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, noch met de door hem aangevoerde gegevens met betrekking tot de waardeontwikkeling van tussenwoningen te Q tussen 12 december 1997 en 29 januari 1998, noch op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de woning op een te hoog bedrag is gewaardeerd. Door aldus te oordelen heeft het Hof de bewijslast niet onjuist verdeeld. Evenmin geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 21, lid 1, van de Successiewet 1956. Voor het overige berust het op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen zodat het, nu het in het licht van hetgeen partijen blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding ter ondersteuning van hun stellingen hebben aangevoerd niet onbegrijpelijk is, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

3.3. De klachten falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001.