Home

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2599, 36612

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2599, 36612

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2001
Datum publicatie
13 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2599
Zaaknummer
36612

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.612

13 juli 2001

RP

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 september 2000, nr. 195/98, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 321.937, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt zich in hoofdzaak bezig met het tegen vergoeding verrichten van onderzoeken naar ziekten die de volksgezondheid bedreigen, en van onderzoeken die rechtstreeks verband houden met de behandeling van zieke mensen door artsen. In de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 11 oktober 1971, nr. B71/16446, V-N 1971, blz. 776 (hierna: de Resolutie), wordt goedgekeurd dat streeklaboratoria voor de eerstvermelde onderzoeken niet in de heffing van omzetbelasting worden betrokken en dat ook ten aanzien van de laatstbedoelde onderzoeken heffing van omzet-belasting achterwege kan blijven. Daaraan wordt de voorwaarde verbonden dat 'de desbetreffende voorbelasting niet wordt afgetrokken'.

Belanghebbende beschikt over een afdeling mediabereiding, waar door eigen personeelsleden kweekbodems voor laboratoriumonderzoek worden gemaakt door in van derden betrokken plastic petrischaaltjes een vloeibaar gemaakte substantie (agar) te gieten en aan te vullen met sulfiet, sulfaat, gistextract en/of andere kweekstoffen. Na stolling van dat gietsel zijn de aldus ontstane kweekbodems gereed voor gebruik ten behoeve van voormelde onderzoeken door laboranten. Ook wordt jaarlijks een relatief geringe hoeveelheid van die kweekbodems verkocht en geleverd aan laboratoriumscholen.

Jaarlijks worden door de afdeling mediabereiding circa 1.000.000 exemplaren van deze kweekbodems gereedgemaakt voor gebruik.

3.2.1. Het eerste middel, dat gericht is tegen 's Hofs oordeel dat het samenstellen van de kweekbodems is aan te merken als een goed, in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), faalt. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

3.2.2. Het tweede middel betoogt dat de in de Resolutie neergelegde goedkeuringen tot gevolg hebben dat de bepalingen van de Wet zoals die gelden voor een ondernemer, op belanghebbende niet van toepassing zijn. Dit zou, aldus het middel, anders zijn als was goedgekeurd dat de diensten van belanghebbende in de vrijstellingen van artikel 11 van de Wet zouden kunnen delen. Aangezien belanghebbende met betrekking tot de onderzoeken ten behoeve waarvan zij de kweekbodems vervaardigt, niet optreedt als belastingplichtige, kan naar het middel stelt - anders dan het Hof heeft geoordeeld - geen sprake zijn van een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet.

Ook dit middel faalt. De Resolutie houdt niet meer in dan dat wordt goedgekeurd dat ten aanzien van de hiervóór in 3.1 genoemde onderzoeken geen omzetbelasting wordt voldaan, onder de voorwaarde dat de in verband met deze prestaties door derden in rekening gebrachte belasting niet in aftrek wordt gebracht. Hieruit kan, anders dan het middel wil, niet worden afgeleid dat de Staatssecretaris heeft beoogd goed te keuren dat instellingen als belanghebbende met betrekking tot het verrichten van deze onderzoeken niet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.

3.2.3. Het derde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie HR 20 december 2000, nr. 35975, BNB 2001/126).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde ling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2001