Home

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2609, 35333

Hoge Raad, 13-07-2001, AB2609, 35333

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2001
Datum publicatie
13 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2609
Formele relaties
Zaaknummer
35333

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.333

13 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 8 april 1999, nr. 96/03206, betreffende een bedrag dat door haar als kapitaalsbelasting op aangifte is voldaan.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft een bedrag van f 27.500 aan kapitaalsbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf daarvan, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 9 november 2000 geconcludeerd tot ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot teruggave van de voldane kapitaalsbelasting.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is sedert haar oprichting op 29 december 1995 statutair gevestigd te Z, doch feitelijk op de Nederlandse Antillen. Bij notariële akte van 13 mei 1996 heeft belanghebbende haar geplaatste kapitaal uitgebreid met 275.000 aandelen van f 10 nominaal. De waarde van de inbreng bedroeg f 2.750.000.

Belanghebbende heeft te dier zake f 27.500 aan kapitaalsbelasting op aangifte voldaan.

3.2. Voor het Hof was in geschil of ter zake van de uitgifte van en storting op de onderhavige aandelen kapitaalsbelasting verschuldigd is.

3.3. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende verworpen. Het heeft hiervoor onder meer het volgende redengevend geoordeeld. Het EG-Verdrag is niet van toepassing op de landen die krachtens artikel 227, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 299, lid 3, EG) met de EG zijn geassocieerd, behoudens de bijzondere bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag. Tot dat deel behoort artikel 132, lid 5, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 183, lid 5, EG), waarin bepaald wordt dat in de betrekkingen tussen de Lid-Staten en de landen en gebieden overzee (hierna: LGO) het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie wordt geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, hetgeen meebrengt dat artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) op vestiging vanuit de LGO van toepassing is. De vrijheid van vestiging is niet in geding omdat in het onderhavige geval sprake is van een uitbreiding van het geplaatste kapitaal zonder het oogmerk om de statutaire zetel of feitelijke vestigingsplaats te wijzigen.

3.4. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich het eerste middel met het betoog dat artikel 52 EG-Verdrag zich verzet tegen de onderhavige heffing. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Overeenkomstig artikel 227, lid 3, EG-Verdrag vormen de LGO, waaronder de Nederlandse Antillen, het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van het EG-Verdrag. Volgens deze regeling zijn de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing (zie HvJ EG 28 januari 1999, Van der Kooy, C-181/97, BNB 1999/304, punt 37). Het beroep van belanghebbende op artikel 52 EG-Verdrag faalt, omdat noch in het EG-Verdrag, noch elders in de communautaire regelgeving dit artikel van toepassing is verklaard op de LGO.

3.5. Het tweede en derde middel richten zich tegen het oordeel van het Hof dat de fictie van artikel 33 van de Wet niet een beperking van het kapitaalverkeer is die strijdig is met artikel 73B, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG), en in overeenstemming is met artikel 2, lid 2, van Richtlijn 69/335/EEG van 17 juli 1969.

3.6. Voorzover belanghebbende zich beroept op hetgeen in artikel 73B, lid 1, EG-Verdrag is bepaald voor het kapitaalverkeer tussen lid-staten onderling, faalt dit beroep reeds op dezelfde grond als haar beroep op artikel 52 EG-Verdrag. Voor het overige ziet het voorbij aan het bepaalde in art. 73C, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 57, lid 1, EG). Ook voor de toepassing van evenvermelde richtlijn dienen, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, de LGO als derde landen te worden aangemerkt. Artikel 2, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat wanneer de zetel van de werkelijke leiding van een kapitaalvennootschap zich bevindt in een derde land en de statutaire zetel in een Lid-Staat, de aan het kapitaalrecht onderworpen verrichtingen belast worden in de Lid-Staat waar zich de statutaire zetel bevindt. Mitsdien is artikel 33 van de Wet niet in strijd met deze richtlijn. Het tweede en het derde middel falen mitsdien eveneens.

3.7. De uitkomst waartoe het Hof is gekomen is niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel. In het algemeen is een staat bevoegd het nationaliteitsbeginsel ten grondslag te leggen aan de personele begrenzing van zijn belastinggebied. Indien een staat dit beginsel volgt, kan, gelet op het geheel van aan de nationaliteit verbonden rechten en plichten, in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat dit leidt tot een verschil in behandeling ten nadele van zijn onderdanen, waarvoor objectieve en redelijke gronden ontbreken (vergelijk HR 13 november 1996, nr. 30136, BNB 1997/54). Dit geldt voor zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Met betrekking tot de toepassing van artikel 33 van de Wet moet daarbij in aanmerking worden genomen dat een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap door haar rechtsvorm en de daarop toepasselijke regels een zodanige met Nederland verbonden eigen identiteit heeft, dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het in de heffing betrekken van een zodanige vennootschap, anders dan geschiedt bij een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap die haar feitelijke zetel buiten de EG heeft. Van een ongeoorloofde discriminatie is derhalve geen sprake.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 13 juli 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.