Home

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2773, 36204

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2773, 36204

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juli 2001
Datum publicatie
24 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2773
Zaaknummer
36204

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.204

24 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van A te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2000, nr. 96/02390, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Navorderingsaanslag, verhoging en kwijtscheldingsbesluit

Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 244.539, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 31.428, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 244.539, onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 12.053, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent kwijtschelding is verleend.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de navorderingsaanslag en het besluit in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. De uitspraak van dit hof van 26 juli 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 4 september 1996, nr. 31.500, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd en het kwijtscheldingsbesluit bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende vóór 29 februari 1988 geen verplichting is aangegaan als bedoeld in artikel 61a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1988) ter zake van de aanschaf van een bedrijfswagen ten bedrage van f 155.000, zodat ter zake van dit bedrijfsmiddel geen investeringsbijdrage in aanmerking kan worden genomen.

3.2. Voorzover de klachten voormeld oordeel bestrijden met het betoog dat het Hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de getuigenverklaring van A, en voorts teveel belang heeft gehecht aan het (aangekruist zijn van het) vakje "offerte", kunnen zij niet tot cassatie leiden, nu dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen.

3.3. Voorzover de klachten betogen dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan een door belanghebbende ter zitting gedaan beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, missen zij feitelijke grondslag, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat een dergelijk verweer is gevoerd.

3.4. Voorzover de klachten inhouden dat het Hof in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten door niet te doen blijken dat het ambtshalve heeft onderzocht of, voor wat betreft de verhoging, de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM, heeft het volgende te gelden. Van het ambtshalve uit te voeren onderzoek ten aanzien van een eventuele inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM behoeft het hof niet te laten blijken voorzover het betreft het tijdsverloop tot het moment waarop de belanghebbende in de gelegenheid was een eventueel naar diens mening tot dan toe opgetreden overschrijding van de redelijke termijn voor het hof aan de orde te stellen, terwijl voor het tijdsverloop daarna de motiveringsplicht zich beperkt tot het geval waarin een met betrekking tot die fase in de bestreden uitspraak besloten liggend oordeel dat, ook met inachtneming van de totale duur van de procedure, de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende voor het Hof geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Een zodanig beroep had belanghebbende nog kunnen doen op de laatste zitting van het Hof waarop het onderhavige geschil is behandeld. De aangevoerde motiveringsklacht kan derhalve niet slagen voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een overweging met betrekking tot de redelijkheid van de termijn die is verstreken tot die laatste zitting. Zij slaagt echter voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een toetsing van de redelijkheid van de termijn die is verstreken tussen de laatste zitting en de dag van de uitspraak. Het betreft hier een termijn van omstreeks dertien maanden. Die termijn is zo lang dat, mede gelet op de lengte van de totale sinds de aanvang van de vervolging verstreken periode - de navorderingsaanslag waarbij de verhoging werd opgelegd, dateert van 23 juli 1993 - , het Hof zijn in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat niettemin artikel 6 EVRM niet was geschonden, had behoren te motiveren, nu slechts bijzondere omstandigheden, waarvan uit de uitspraak niet blijkt, dat oordeel konden rechtvaardigen.

3.5. Op grond van het hiervóór in 3.4 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.