Home

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2785, 36466

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2785, 36466

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juli 2001
Datum publicatie
24 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2785
Zaaknummer
36466

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.466

24 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 2000, nr. 99/01546, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.401 en een belastingvrije som van ƒ 11.850.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. Het Hof heeft daarbij van belang geacht dat de gemachtigde van belanghebbende niet in de bezwaarfase, noch in het beroepschrift, noch in de conclusie van repliek, maar pas ter zitting de stelling heeft ingenomen dat de aanslag te laat was opgelegd, van welke stelling de Inspecteur de juistheid terstond heeft erkend. Het middel richt zich tegen dit oordeel.

3.2. Voorzover in het middel wordt betoogd dat een gerechtshof gehouden is in alle gevallen waarin de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de tegenpartij in de kosten van het geding te veroordelen, faalt het. Weliswaar heeft als hoofdregel te gelden dat in een zodanige situatie een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken, maar een gerechtshof mag daarvan, mits gemotiveerd, afwijken indien daartoe grond bestaat.

3.3. Voorzover in het middel wordt betoogd dat het Hof op onjuiste gronden geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, slaagt het. In een geval als het onderhavige, waarin aan de belanghebbende een aanslag is opgelegd met overschrijding van de in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde termijn, kan, indien de belanghebbende voor het hof een beroep doet op die termijn, niet gezegd worden dat het uitsluitend aan de belanghebbende is te wijten, dat de procedure voor het hof is gevoerd. Dit is niet anders indien de belanghebbende dit beroep eerst ter zitting van het hof doet en de inspecteur hiermee onmiddellijk instemt. 's Hofs andersluidend oordeel gaat derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan op dit punt niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De Inspecteur dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure voor het Hof.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voorzover in die uitspraak een proceskostenveroordeling achterwege is gelaten,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.