Home

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2790, 36597

Hoge Raad, 24-07-2001, AB2790, 36597

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juli 2001
Datum publicatie
24 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2790
Zaaknummer
36597

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.597

24 juli 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 september 2000, nr. 1063/98, betreffende het bedrag dat door belanghebbende als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak eerste kwartaal 1998.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van nihil aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van ƒ 11.804, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in beheer en onderhoud het landgoed D te Z (hierna: het landgoed). Het landgoed bestaat uit een hoofdgebouw (zogeheten borg), nevengebouwen en terreinen. In het hoofdgebouw is een museum gevestigd. Ook wordt daarin gelegenheid geboden tot huwelijksvoltrekkingen. In een van de nevengebouwen wordt een - door belanghebbende verpacht - restaurant geëxploiteerd. De terreinen omvatten naast het voorterrein met de hoofdtoegang tot het landgoed een parkbos en een landschapspark, tezamen groot ongeveer 20 ha (hierna: het bos). Bezoekers van zowel het hoofdgebouw als het restaurant en het bos maken gebruik van de hoofdtoegang van het landgoed.

Belanghebbende verleent toegang tot het bos, waarbij met ingang van 1998 voor gewone bezoekers een entreeprijs geldt van één gulden, die wordt voldaan door deponering daarvan in een langwerpige metalen bus met opening. Daartoe zijn aan het begin van de twee langs het hoofdgebouw gelegen wandelpaden die toegang geven tot het bos, bordjes geplaatst met het opschrift: 'De toegang tot het park is niet gratis. U gelieve het verschuldigde bedrag ad ƒ 1,-- te storten in deze bus'. Een feitelijke controle op de voldoening van de entreegelden vindt niet plaats. Voorts ontvangt belanghebbende van bepaalde categorieën bezoekers entreegelden naar een afwijkend tarief. Ook hebben bepaalde categorieën bezoekers gratis toegang. In de jaren 1998 en 1999 heeft belanghebbende respectievelijk ƒ 6828 en ƒ 8313 aan entreegelden ontvangen.

Voor het bos is een reconstructieplan opgesteld waarvan de kosten zijn begroot op ƒ 1.630.400. Het bedrag van ƒ 11.804 dat door belanghebbende is teruggevraagd, betreft jegens belanghebbende verrichte diensten en leveringen van goederen welke betrekking hebben op het bos.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van belanghebbende met betrekking tot het bos op zichzelf beschouwd niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten van belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het museum en het restaurant - welke beide activiteiten belanghebbende als ondernemer uitoefent - niet samen met het bos als behorende tot één onderneming kunnen worden aangemerkt, aangezien de activiteiten van belanghebbende ten aanzien van het museum en het restaurant enerzijds en die ten aanzien van het bos anderzijds - gelet op de aard van de onderwerpelijke activiteiten - niet zodanig van elkaar afhankelijk zijn, dat zij als een geheel moeten worden beschouwd. Naar 's Hofs oordeel leidt de omstandigheid van een in de directe omgeving van museum en restaurant aanwezig bos als het onderwerpelijke niet tot een ander oordeel, nu in het algemeen de beslissing om een museum of restaurant te bezoeken op op zichzelf staande overwegingen zal worden genomen en niet of nauwelijks zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van een zodanig bos. Onder meer tegen deze oordelen richten zich de middelen.

3.3. Belanghebbende is in ieder geval voor wat betreft haar hoofdactiviteit ondernemer als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet door het hoofdgebouw van het landgoed als museum te exploiteren en daarin gelegenheid te geven tot huwelijksvoltrekkingen en een restaurant te verpachten, gesitueerd in een van de tot het landgoed behorende nevengebouwen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat naar maatschappelijke opvattingen het landgoed - bestaande uit de borg, de bijgebouwen en het bos - is aan te merken als één geheel. Op grond daarvan behoort ook het bos tot de onderneming van belanghebbende. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat het bos ook door anderen dan bezoekers van het museum en het restaurant wordt bezocht. Evenmin doet daaraan af dat, naar het Hof heeft aangenomen, in het algemeen de beslissing om een museum of een restaurant te bezoeken niet of nauwelijks beïnvloed zal worden door de aanwezigheid van een bos. De omstandigheid dat de bezoekers van het bos verplicht zijn een (geringe) bijdrage te voldoen maakt dit niet anders. Nu uit het voorgaande volgt dat belanghebbende het gehele landgoed als ondernemer exploiteert, heeft zij recht op aftrek van de belasting welke haar in rekening is gebracht voor diensten en leveringen van goederen welke betrekking hebben op het bos.

De middelen slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van het Hof;

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

verleent een teruggaaf van ƒ 11.804;

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2001.