Hoge Raad, 14-12-2001, AB2903, 36068
Hoge Raad, 14-12-2001, AB2903, 36068
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2001
- Datum publicatie
- 14 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB2903
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2903
- Zaaknummer
- 36068
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.068
14 december 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 februari 2000, nr. P98/5419, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.221.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich met betrekking tot het eerste middel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 mei 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en afdoening van de zaak door de Hoge Raad.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In 1989 verkocht de met belanghebbende als moedermaatschappij in een fiscale eenheid opgenomen vennootschap E B.V. de economische eigendom van belanghebbendes te Z gelegen hoofdkantoorgebouw en distributiecentrum (hierna: de panden Z). De bij die verkoop behaalde boekwinst bracht belanghebbende onder in een vervangingsreserve. De met de verkoop van het distributiecentrum behaalde en vervolgens gereserveerde boekwinst werd in 1990 afgeboekt op een investering in QQ. In de verkoopakte van de panden Z werd opgenomen dat de panden voor 15 jaren zijn verhuurd aan de op dat moment niet met belanghebbende gevoegde vennootschap D B.V., van welke vennootschap belanghebbende toen de helft van de aandelen bezat. De gebruikers waren belanghebbende en D B.V. Begin 1994 kocht belanghebbende de economische eigendom van de panden Z terug.
In 1991 verkocht G B.V., deel uitmakend van voornoemde fiscale eenheid, een fabrieksgebouw te R waarin lasapparatuur werd vervaardigd (hierna: het pand R). Ter zake van de bij de verkoop behaalde boekwinst vormde belanghebbende een vervangingsreserve.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of ter zake van de panden Z sprake is van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - waarbij zij kennelijk hebben aangenomen dat in ieder geval vóór de verkoop in 1989 en na de aankoop in 1994 de panden bedrijfseconomisch dezelfde functie vervulden - en voorts of de vervangingsreserve ter zake van het pand R in 1994 dient vrij te vallen.
3.3. Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft het Hof terecht vooropgesteld dat van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet sprake is indien een verworven bedrijfsmiddel in de plaats wordt gesteld van een afgestoten bedrijfsmiddel en het verworven bedrijfsmiddel in de onderneming eenzelfde bedrijfseconomische functie vervult als voorheen het afgestoten bedrijfsmiddel vervulde. Het Hof heeft vervolgens - kort samengevat - geoordeeld dat, ook al is de bedrijfseconomische functie van het hoofdkantoorgebouw en het distributiecentrum ten tijde van de verkoop in 1989 en na de aankoop in 1994 in de onderneming van belanghebbende dezelfde gebleven, toch niet kan worden gesproken van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet, zulks op grond van de omstandigheid dat het hier gaat om hetzelfde bedrijfsmiddel waarvan het gebruik in de onderneming van belanghebbende ongewijzigd is voortgegaan en waarvan tijdelijk - in de periode tussen verkoop en aankoop - alleen de titel waarop het gebruik berust, gewijzigd is geweest. Aan het vorenstaande heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de ter zake van het hoofdkantoorgebouw gevormde vervangingsreserve dient vrij te vallen.
3.4. Het eerste middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat - ondanks dat sprake is van eenzelfde economische functie van het afgestoten en het verworven bedrijfsmiddel - onder de door het Hof weergegeven omstandigheden geen sprake is van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet.
Het middel is gegrond. Het is niet in geschil dat belanghebbende bij de vervreemding van de economische eigendom van de panden Z het voornemen had een vervangend bedrijfsmiddel in eigendom te verwerven. Tijdelijk is in de functie van de afgestoten panden voorzien door deze van de koper te huren. Toen zich in de loop van 1993 de gelegenheid voordeed de panden terug te kopen is belanghebbende hiertoe begin 1994 overgegaan. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de panden Z na de terugkoop eenzelfde economische functie in belanghebbendes onderneming vervulden als voorheen. Dit brengt mee dat in beginsel toepassing van de vervangingsreserve mogelijk is. Hieraan doet, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet af dat het feitelijke gebruik van de panden in de onderneming in de periode tussen de verkoop en de terugkoop van de panden ongewijzigd is voortgegaan. De economische functie van de panden in de onderneming was in de huurperiode die volgde op de verkoop van de panden immers een andere dan voorheen. Zij waren in deze periode geen eigen bedrijfsmiddel meer van belanghebbende, hetgeen onder meer ten gevolge had dat de panden geen rendement voor belanghebbende opleverden en dat waardeveranderingen haar niet aangingen. Eerst door de aankoop hebben de panden in belanghebbendes onderneming de functie verkregen c.q. herkregen die zij vroeger ook hadden. De omstandigheid dat het vervangende bedrijfsmiddel waarvan de economische eigendom is verworven feitelijk hetzelfde bedrijfsmiddel is als het afgestoten bedrijfsmiddel, staat evenmin in de weg aan de conclusie dat sprake is van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet.
3.5. Ten aanzien van het tweede geschilpunt heeft het Hof geoordeeld dat waar niet in geschil is dat belanghebbende geen voornemen heeft de productie van lasapparatuur of daarmee vergelijkbare apparatuur te hervatten en gelet op het bepaalde in artikel 14 van de Wet, met betrekking tot de boekwinst van het pand R uitstel van toevoeging aan de winst niet geoorloofd is. Met dit oordeel heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat indien al belanghebbende in 1994 voornemens was om in plaats van de voorheen in het pand R verrichte productiewerkzaamheden, in een aan te schaffen pand andere ondernemingsactiviteiten te gaan ontplooien, dit laatste pand economisch niet eenzelfde functie in de onderneming zal vervullen als het pand R.
3.6. Het tweede middel, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt. De hiervóór in 3.1 weergegeven feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het pand R binnen belanghebbendes onderneming de functie vervulde van het verschaffen van onderdak aan een deel van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, te weten de productie van lasapparatuur. Indien belanghebbende het voornemen had om na de verkoop van het pand R een ander pand aan te schaffen waarin eveneens onderdak zal worden verschaft aan eigen bedrijfsactiviteiten, moet dit voornemen worden aangemerkt als een voornemen tot vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet. Hieraan doet niet af dat er een wijziging plaats zou vinden in de aard van belanghebbendes bedrijfsactiviteiten, nu met betrekking tot het begrip vervanging blijkens de in de onderdelen 3.2, 3.4 en 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde geschiedenis van totstandkoming van de Wet een ruim standpunt dient te worden ingenomen, waarbij een verandering in het doel van de bedrijfsvoering niet aan toepassing van de vervangingsreserve in de weg behoeft te staan.
3.7. Nu het eerste middel gegrond is, dient de voor het Hof door de Inspecteur ingenomen subsidiaire stelling alsnog te worden behandeld. Deze stelling houdt in dat het gedeelte van de ter zake van de verkoop van het hoofdgebouw in 1989 gevormde vervangingsreserve dat na de terugkoop van het hoofdgebouw in 1994 nog resteerde, niet kan worden afgeboekt op het eveneens in 1994 teruggekochte distributiecentrum bij gebreke van eenzelfde bedrijfseconomische functie.
Aangezien zowel het hoofdkantoor als het distributiecentrum binnen belanghebbendes onderneming de functie vervulden van het verschaffen van onderdak aan een deel van de eigen bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, dient de stelling van de Inspecteur te worden verworpen.
3.8. Door de verwerping van de hiervóór in 3.7 bedoelde stelling van de Inspecteur en de gegrondbevinding van beide middelen behoeft niet meer te worden onderzocht of belanghebbende in het onderhavige jaar het voornemen had het pand R te vervangen door een ander pand waarin eigen bedrijfsactiviteiten zullen worden ontplooid, naar belanghebbende voor het Hof heeft gesteld en de Inspecteur heeft ontkend. De uitkomst van dit onderzoek zou immers niet meer tot een positief belastbaar bedrag kunnen leiden.
3.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag van nihil,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2130 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2001.