Hoge Raad, 10-08-2001, AB3224, 36221
Hoge Raad, 10-08-2001, AB3224, 36221
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2001
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB3224
- Zaaknummer
- 36221
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.221
10 augustus 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 mei 2000, nr. 99/01619, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 191.546, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar als boordwerktuigkundige in dienstbetrekking werkzaam bij A. Sinds 1992 is belanghebbende weduwnaar; tot zijn huishouden behoort zijn op 30 november 1988 geboren zoon. In verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden is belanghebbende per reis minimaal 2 nachten/3 dagen en maximaal 16 nachten/17 dagen achtereen van huis. Gedurende de afwezigheid van belanghebbende in verband met zijn werk wordt zijn zoon verzorgd door een kinderverzorgster.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de in verband met die verzorging gemaakte kosten niet in aftrek toegelaten.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat niet kan worden gezegd dat in casu geen sprake is van kinderopvang; dat kosten van kinderopvang volgens vaste jurisprudentie worden gerekend tot de sfeer van de inkomensbesteding en niet tot die van inkomensverwerving; dat dit niet anders is ingeval die opvang noodzakelijk is om het beroep uit te oefenen, zoals in belanghebbendes geval; dat in het onderhavige jaar de kosten van kinderopvang op grond van artikel 46, lid 1, letter d, en lid 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden - er moet onder meer sprake zijn van beroepsmatige kinderopvang -, als buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen; dat nu vaststaat dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van beroepsmatige kinderopvang, geen aftrek wegens buitengewone lasten kan worden verleend.
3.3. Voorzover de klachten strekken ten betoge dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de onderhavige kosten aftrekbaar zijn als waren het kosten van beroepsmatige kinderopvang daar de in belanghebbendes woonplaats werkzame stichting voor beroepsmatige kinderopvang niemand voor de door hem benodigde opvang heeft kunnen vinden, falen zij. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1993/1994, 23 483, nr. 5, blz. 2, Kamerstukken I 1993/1994, 23 483, nr. 158b, blz. 1 en Kamerstukken II 1995/1996, 24 458, nr. 7, blz. 3/4) heeft de wetgever vanwege fraude- en controleaspecten bewust ervoor gekozen de aftrek van uitgaven ter zake van kinderopvang te beperken tot uitgaven voor beroepsmatige kinderopvang (door de wetgever met ingang van 1996 omschreven als kinderopvang waarvan krachtens artikel 20, lid 1, van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit). Deze aspecten vormen een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling van uitgaven voor beroepsmatige kinderopvang en uitgaven die niet voldoen aan de wettelijke omschrijving van beroepsmatige kinderopvang. Die rechtvaardiging valt niet weg indien in een concreet geval geen beroepsmatige kinderopvang in vorenvermelde zin beschikbaar is. Hieruit volgt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
3.4. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.