Home

Hoge Raad, 10-08-2001, AB3234, 36583

Hoge Raad, 10-08-2001, AB3234, 36583

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2001
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB3234
Zaaknummer
36583

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.583

10 augustus 2001

RP

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2000, nr. 97/21196, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 135.816, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.296, waarvan een bedrag van ƒ 78.314 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dreef. Het Hof heeft aan dit oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat belanghebbende haar werkzaamheden als beleidsmedewerkster nagenoeg uitsluitend voor één opdrachtgever heeft verricht en dat zij geen risico heeft gelopen met betrekking tot de hoogte van de genoten beloning. Voorts heeft het Hof hieraan ten grondslag gelegd dat in het met A gesloten contract het door belanghebbende te ontvangen honorarium, alsmede de wijze en datum van het in rekening brengen en uitbetalen daarvan precies zijn vastgelegd, de aan de opgedragen werkzaamheden te besteden tijd én de indeling daarvan bij het contract zijn vastgelegd en dat krachtens het contract minimaal maandelijks overleg omtrent de voortgang van de werkzaamheden plaatsvond. Met deze overwegingen heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid bezat ten opzichte van haar opdrachtgever om haar werkzaamheden aan te merken als te zijn verricht in het kader van een door haar zelfstandig uitgeoefend beroep.

3.2. Voorzover de eerste klacht zich richt tegen de hiervóór in 3.1. weergegeven oordelen, faalt zij. 's Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 6 van de Wet en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk.

3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.