Home

Hoge Raad, 10-08-2001, AB3302, 36014

Hoge Raad, 10-08-2001, AB3302, 36014

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2001
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB3302
Formele relaties
Zaaknummer
36014

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.014

10 augustus 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te Hilversum (hierna: Dijkgraaf en Hoogheemraden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van

31 januari 2000, nr. P98/229, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de ingezetenenomslag.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de ingezetenenomslag van het Hoogheemraadschap Amstel en Vecht (de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, hierna beide: het Hoogheemraadschap) ten bedrage van ( 68 opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Dijkgraaf en Hoogheemraden is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Dijkgraaf en Hoogheemraden hebben de zaak doen toelichten door mr. J.W. Meijer, advocaat te Den Haag.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 21 februari 2001 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het Hoogheemraadschap het tarief van de ingezetenenomslag niet afhankelijk had mogen stellen van de ligging van de in de omslag te betrekken woonruimten binnen zijn beheersgebied, indien en voorzover in dat gebied geen waterschapstaken aan andere waterschappen zijn opgedragen, en tegen de aan dat oordeel verbonden gevolgtrekking dat in zoverre de tarievenlijst onverbindend is en voor de ingezetenenomslag een tarief is komen te ontbreken.

3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 116, aanhef en letter d, van de Waterschapswet (tekst 1996; hierna: de Wet) kan ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van taken die het waterschap zijn opgedragen, een omslag worden geheven van hen die ingezetenen zijn. In artikel 119, lid 1, van de Wet is bepaald dat het algemeen bestuur ten behoeve van de in artikel 116 bedoelde omslagen een verordening vaststelt, waarin, zoveel mogelijk naar onderscheid van de taken die het waterschap ter behartiging zijn opgedragen, voor elk van de categorieën van belanghebbenden die in dat bestuur zijn vertegenwoordigd, de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Voorts is in artikel 121 van de Wet bepaald dat de omslag bedoeld in artikel 116, letter d, wordt vastgesteld op een gelijk bedrag per woonruimte.

3.3. Het Hof heeft zijn onder 3.1 weergegeven oordeel gebaseerd op de tekst en de ontstaansgeschiedenis van de Wet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 116, aanhef en letter d, en 121 van de Wet, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.1, 3.3.2, 3.4.1 en 3.5, valt inderdaad af te leiden dat de wetgever van mening was dat de inwoners van een waterschapsgebied een continu belang van meer algemene aard hebben dat niet fysiek gebonden is aan hun woning doch aan het waterschapsgebied als geheel, dat dit algemene belang bestaat uit 'wonen-werken-leven' in het waterschapsgebied, dat iedere ingezetene een gelijk belang heeft bij de uitvoering van de waterschapstaken en dat het in de lijn van het algemene 'ingezetenen-belang' ligt dat voor de hoogte van de omslag wordt gedacht aan een gelijk bedrag per omslagplichtige.

3.4. Het belang van de ingezetenen van een waterschap bij de uitoefening van het deel van de waterschapstaken dat in de opvatting van het Hof aan de ingezetenenomslag ten grondslag ligt, is echter niet goed te onderscheiden van het belang dat iedere ingezetene van Nederland bij de uitoefening van die taken van dat waterschap - en van de overeenkomstige taken van andere waterschappen - heeft (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker voor het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1999, nr. 33295, BNB 1999/179, onder 11.2.1 en 11.2.3). Met deze opvatting van de ingezetenenomslag is dan ook moeilijk te rijmen dat voor de omslagplicht het wonen binnen het gebied van het waterschap beslissend is. Maar dat was onvermijdelijk nu de wetgever hier een heffingsbevoegdheid voor de waterschappen heeft willen scheppen; de wettelijke opzet brengt mee dat door middel van de ingezetenenomslag iemand alleen kosten die voortvloeien uit het uitoefenen van taken door en binnen het gebied van het waterschap waar hij woont, in rekening mogen worden gebracht. Indien binnen een waterschapsgebied verschillende taakgebieden zijn te onderscheiden, en vooral indien in delen van het gebied van een waterschap sommige taken aan andere waterschappen zijn opgedragen, ligt het in die opzet echter voor de hand deze gedachte door te trekken en over de ingezetenen van een deelgebied alleen de kosten om te slaan die gemoeid zijn met de in dat gebied door het waterschap uitgeoefende taken, voorzover toe te rekenen aan de ingezetenen. Dat is in overeenstemming met artikel 119, lid 1, van de Wet, volgens welke bepaling de kosten zoveel mogelijk per taak dienen te worden toegedeeld aan de verschillende categorieën van belanghebbenden, waaronder ook de ingezetenen vallen. In het bijzonder in de situatie waarin binnen één geografisch gebied verschillende taken aan verschillende waterschappen zijn opgedragen, leidt de andere opvatting, die door het Hof is gevolgd, ook tot onredelijke resultaten. Weliswaar heeft het Hof dat onderkend, door voor die situatie een uitzondering op de regel aan te nemen, maar daarvoor ontbreekt, zoals in het tweede middel terecht wordt betoogd, in de uitleg die het Hof aan artikel 121 geeft, een wettelijke grondslag.

3.5. Gelet op het vorenoverwogene brengt een redelijke wetstoepassing mee dat het bepaalde in de artikelen 121 en 119, lid 1, van de Wet aldus moet worden opgevat dat deze bepalingen waterschappen waarvan het gebied bestaat uit verschillende taakgebieden, zoals kennelijk ook het geval is met betrekking tot het gebied van het Hoogheemraadschap, de vrijheid laten hetzij in hun gehele gebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen, hetzij per taakgebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen, zoals het Hoogheemraadschap kennelijk heeft gedaan. Het eerste middel treft mitsdien doel. Het tweede middel behoeft verder geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, en

bevestigt de uitspraak van Dijkgraaf en Hoogheemraden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, L. Monné, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.

.