Home

Hoge Raad, 10-08-2001, AB6596 AL2271, 36016

Hoge Raad, 10-08-2001, AB6596 AL2271, 36016

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 augustus 2001
Datum publicatie
5 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB6596
Zaaknummer
36016
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:9

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.016

10 augustus 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2000, nr. 98/1778, betreffende twee door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht aan belanghebbende voor het jaar 1997 opgelegde aanslagen in de waterschapsbelastingen.

1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

1.1. Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen verzonden op 7 februari 2000.

Uit een daarop geplaatste stempelafdruk met de datum 21 maart 2000 blijkt dat het beroepschrift in cassatie niet ter griffie van het Hof is ontvangen binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 20 maart 2000.

1.2. Op grond van artikel 6:9 Awb moet worden geoordeeld dat in deze omstandigheden het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, tenzij sprake zou zijn van een geval als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Belanghebbende heeft dit laatste gesteld en daarbij aangevoerd dat hij het beroepschrift in cassatie op 20 maart 2000, de laatste dag van de beroepstermijn, in handen heeft gesteld van het Koeriersbedrijf B B.V., en dat zulks moet worden aangemerkt als 'verzending per post' in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.

1.3. Ter motivering van de toepassing van de verzendtheorie in plaats van de ontvangsttheorie bij verzending per post is in de Memorie van toelichting bij laatstgenoemde bepaling het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 127/128):

"Belanghebbenden dienen er in beginsel voor te zorgen dat hun bezwaar- of beroepschrift binnen de termijn is ontvangen door het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift moet worden ingediend. Deze hoofdregel is in het onderhavige artikel neergelegd met de woorden <<indien het voor het einde van de termijn is ontvangen>>. Deze hoofdregel heeft uiteraard betrekking op alle wijzen van indiening: verzending per post, verzending per bode, afgifte aan de balie van een bestuursorgaan en dergelijke.

Met betrekking tot verzending per post kan indiening volgens deze zogenoemde ontvangst-theorie evenwel tot onduidelijkheden leiden. Daarom hanteren de meeste administratiefrechtelijke colleges tegenwoordig op dit punt de zoge-naamde verzendtheorie.(...).

In de verzendtheorie is de afstempeling door de PTT in het algemeen bepalend voor de vraag of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Vertragingen in de postbezorging komen daardoor niet voor rekening van de afzender. Met het poststempel van de PTT als uitgangspunt doen zich in de praktijk nauwelijks problemen voor. In enkele gevallen kan echter twijfel ontstaan ten aanzien van de dag van terpostbezorging. De indiener stelt bij voorbeeld dat hij het beroepschrift op de laatste dag van de termijn ter post heeft bezorgd, terwijl het poststempel op de envelop een latere datum aangeeft. De Afdeling rechtspraak stelt zich in dergelijke gevallen iets strenger op dan andere administratieve rechters. Terwijl de meeste rechters in het algemeen aan de appellant het voordeel van de twijfel laten, eist de Afdeling rechtspraak dat de appellant aantoont dat hij het beroepschrift eerder ter post heeft bezorgd dan op de dag van het poststempel. Vertragingen in de postverzending vóór de stempeling, komen in het standpunt van de Afdeling rechtspraak al gauw voor risico van de afzender.

Nu men echter in de meeste gevallen welhaast gedwongen is van de postdienst gebruik te maken, zouden fouten van die dienst, of die nu de postverzending of -bezorging betreffen, niet tot verlies van het beroepsrecht moeten leiden. De voorgestelde bepaling sluit daarom aan bij de verzendtheorie zoals deze door de meeste administratieve rechter wordt gehanteerd.(...).

Vanzelfsprekend is een appellant nimmer verplicht van de post gebruik te maken. Zoals hierboven vermeld, kan hij zijn geschrift ook zelf binnen de termijn bij het bevoegde orgaan afgeven."

Deze redengeving geldt uitsluitend voor de dienstverlening door (toen) de PTT, niet voor de verzending per koeriersdienst, nu men immers nooit gedwongen kan zijn van een koeriersdienst gebruik te maken. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 6:9, lid 2, Awb heeft de wetgever bij de daarin neergelegde regeling ook alleen gedacht aan de dienstverlening door de PTT. Zo zijn blijkens bovenstaand citaat destijds afzonderlijk genoemd "verzending per post" en "verzending per bode" en is vervolgens met betrekking tot verzending per post opgemerkt dat in de verzendtheorie de afstempeling door "de PTT" in het algemeen bepalend is voor de vraag of een bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. Voorts is gewezen op de mogelijkheid van het zoekraken van poststukken bij "de posterijen" (Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 8, blz. 32). Gelet op deze ontstaansgeschiedenis kan een verzending per koeriersdienst als hier heeft plaatsgevonden niet worden aangemerkt als 'verzending per post' in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.

1.4. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is daartoe evenwel onvoldoende.

1.5. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.

Het door belanghebbende betaalde griffierecht van f 160 wordt door de Griffier van de Hoge Raad teruggegeven.