Home

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3555, 36153

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3555, 36153

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2001
Datum publicatie
21 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD3555
Zaaknummer
36153

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.153

21 september 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 april 2000, nr. BK-97/03398, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door B en C een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van ƒ 237.045, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een verkrijging van ƒ 72.445. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij notariële akte van 14 oktober 1988 werd aan belanghebbende door zijn ouders, B en C, tegen een koopsom van ƒ 547.955 verkocht en in eigendom overgedragen een woonhuis met ligboxenstal, schuren en erf, alsmede diverse percelen weiland (hierna: de onroerende zaken). De verkopers hadden de onroerende zaken in eigendom verkregen door toedeling bij akte van ruilverkaveling van 30 maart 1984. Op 1 mei 1988 was ter zake van de onroerende zaken nog gedurende 29 jaar een ruilverkavelingsrente van ƒ 16.500 per jaar verschuldigd. Belanghebbende en de Inspecteur hebben de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken ten tijde van de verkrijging daarvan door belanghebbende vastgesteld op ƒ 825.000. Bij die waardevaststelling is geen rekening gehouden met de ruilverkavelingsschuld en is van de onroerende zaken op grond van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 30 juni 1987, nr. 287-9104, BNB 1987/255, de waarde in verpachte staat in aanmerking genomen.

3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of bij de bepaling van de omvang van de bevoordeling van belanghebbende doordat hij de onroerende zaken verkreeg voor een prijs van ƒ 547.955, de ruilverkavelingsschuld gedeeltelijk, tot een bedrag van ƒ 120.000, of geheel, tot een bedrag van ƒ 204.600, in aanmerking moest worden genomen.

3.3. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken in de zin van artikel 21 van de Successiewet 1956 (tekst 1988; hierna: de Wet) als gevolg van het bestaan van de ruilverkavelingslast dient te worden verminderd met de contante waarde van de gehele ruilverkavelingsschuld. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor de bepaling van de omvang van de belaste verkrijging de contante waarde van de gehele ruilverkavelingsschuld als een aan de schenking verbonden verplichting op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 3, van de Wet in aftrek dient te komen. Tegen laatstvermeld oordeel richt zich het middel.

3.4. De ruilverkavelingsrente wordt op grond van artikel 224 van de Landinrichtingswet geheven van degene die als bezitter, eigenaar of beperkt zakelijk gerechtigde het genot heeft van een of meer bij de herverkaveling toegedeelde kavels. De verplichting tot betaling van de ruilverkavelingsrente is derhalve niet aan de persoon van de eigenaar gebonden, doch rust als zakelijke last op de genothebbende krachtens zakelijk recht. Zulks brengt mee dat die verplichting niet kan worden aangemerkt als een aan de schenking verbonden last of verplichting als bedoeld in artikel 5, lid 3, van de Wet.

Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door partijen vastgestelde waarde dient overeenkomstig het door de Inspecteur voor het Hof ingenomen standpunt te worden verminderd met een bedrag van ƒ 120.000 wegens de ruilverkavelingsschuld, zodat de belaste verkrijging ƒ 157.045 bedraagt.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, en

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een verkrijging van ƒ 157.045.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001.