Home

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3556, 36243

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3556, 36243

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2001
Datum publicatie
21 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD3556
Zaaknummer
36243

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.243

21 september 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2000, nr. BK-98/00834, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.250, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van reiskosten op grond van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het heeft daartoe geoordeeld, voorzover in cassatie van belang, dat ingevolge artikel 1, lid 2, letter d, van de Uitvoeringsregeling tot de reisafstand niet wordt gerekend de afstand waarover vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt, dat deze bepaling geen toepassing heeft indien belanghebbende redelijkerwijs op een lijn staat met degene die niet vanwege de inhoudingsplichtige wordt vervoerd, dat zulks het geval is indien de bijdrage voor het vervoer vanwege de inhoudingsplichtige 70 percent of meer bedraagt van het bedrag dat voor de desbetreffende afstand als reiskostenaftrek geldt, en dat de door belanghebbende opgevoerde, door hemzelf gemaakte kosten ter zake van het gebruik en de stalling van twee fietsen geen betrekking hebben op het door de inhoudingsplichtige verstrekte vervoer doch op de resterende afstand, zodat deze kosten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling of de 70 percent wordt overschreden.

Deze oordelen zijn juist. Indien - zoals hier - vaststaat dat de bijdrage voor het vervoer vanwege de inhoudingsplichtige niet 70 percent of meer bedraagt van het bedrag dat voor de afstand waarover dat vervoer plaatsvindt als reiskostenaftrek geldt, is het zogenoemde reiskostenforfait derhalve slechts van toepassing voor de afstand waarover de belastingplichtige zelf voor vervoer zorgt. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat hij kennelijk een vergelijking trekt met belastingplichtigen die in een andere situatie verkeren dan hijzelf, te weten belastingplichtigen die vervoer vanwege de inhoudingsplichtige genieten over het gehele traject tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats in plaats van, zoals belanghebbende, slechts over een gedeelte van dat traject. Voor de afstand waarover belanghebbende zelf voor vervoer heeft gezorgd, valt hem dezelfde behandeling ten deel als andere belastingplichtigen die over die afstand niet vanwege de inhoudingsplichtige werden vervoerd. De eerste klacht faalt mitsdien.

3.2. Ook de tweede klacht faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001.