Hoge Raad, 21-09-2001, AD3557, 36295
Hoge Raad, 21-09-2001, AD3557, 36295
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 september 2001
- Datum publicatie
- 21 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD3557
- Zaaknummer
- 36295
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.295
21 september 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2000, nr. 99/01019, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 58.000.
Op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar heeft de directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel en het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Het tweede middel, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de directeur Gemeentebelastingen bevoegd was tot het doen van de uitspraak op het bezwaarschrift, kan evenmin tot cassatie leiden. In artikel 30, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is bepaald dat met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) van overeenkomstige toepassing is. In samenhang met het bepaalde in artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ leidt dit ertoe dat de bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge artikel 25 van de AWR - dat ziet op het doen van uitspraak op het bezwaarschrift - gelden met betrekking tot de inspecteur, voor de toepassing van de Wet WOZ gelden voor het college van burgemeester en wethouders en voor de in artikel 1, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde gemeenteambtenaar, dat is de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, als bedoeld in artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet. In het op 1 januari 1999 in werking getreden benoemings- en aanwijzingsbesluit van B en W zijn als zodanige gemeenteambtenaar aangewezen de directeur, de adjunct-directeur en de inspecteur van de Dienst der Gemeentebelastingen. De directeur Gemeentebelastingen was derhalve bevoegd tot het doen van uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001.