Home

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3560, 36389

Hoge Raad, 21-09-2001, AD3560, 36389

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2001
Datum publicatie
21 september 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD3560
Zaaknummer
36389

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.389

21 september 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2000, nr. BK-99/00752, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen

opgelegd ten bedrage van f 148.022 aan enkelvoudige belasting en premie volksverzekeringen met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van f 148.022 aan enkelvoudige belasting en premie volksverzekeringen en - na gedeeltelijke kwijtschelding - f 26.960 aan verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel 2 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat onder werkkleding in artikel 15, eerste lid, letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) dient te worden verstaan de kleding die bij de uitoefening van de dienstbetrekking moet worden gedragen en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend daarvoor geschikt is.

Het middel is gegrond maar kan niet tot cassatie leiden. Weliswaar is de door het Hof aangelegde maatstaf om te beoordelen wat onder werkkleding moet worden verstaan strenger dan die welke voor de jaren 1993 tot en met 1996 - met ingang van 1997 is in artikel 15, lid 7, van de Wet een met de door het Hof aangelegde maatstaf overeenkomende aangescherpte omschrijving opgenomen - door de Hoge Raad juist is geoordeeld, maar hetgeen het Hof in zijn rechtsoverweging 5.3 heeft vastgesteld, laat geen andere conclusie toe dan dat het hier gaat om kleding die geschikt is om te worden gebruikt in het normale dagelijkse leven. Dergelijke kleding kan niet op de enkele grond dat zij door de aard van de te verrichten werkzaamheden aan extra vervuiling en slijtage bloot staat, als werkkleding worden aangemerkt (vgl HR 15 februari 1995, nr. 29406, BNB 1995/118).

3.2. Middel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de langere werkdagen van de desbetreffende chauffeurs in stedelijke gebieden zodanig hoge kosten hebben meegebracht dat deze niet volledig worden bestreden met de hogere uurvergoeding na 18.00 uur waarin de CAO voorziet. Dit oordeel kan als van feitelijke aard niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel faalt derhalve.

3.3. Middel 1 is gegrond voorzover het is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt omdat uit de controlerapporten niet valt af te leiden dat door controlerende ambtenaren tegenover belanghebbende uitlatingen zijn gedaan, die bij haar de indruk konden wekken dat de onkostenvergoedingen aan de chauffeurs - waarmee het Hof kennelijk doelt op de 'afwezigheidsvergoeding' van één gulden per uur, die belanghebbende naast de in de CAO voor het beroepsgoederenvervoer opgenomen vergoeding verstrekte - onbelast waren. Met deze motivering heeft het Hof miskend dat voor een aan een boekenonderzoek te ontlenen in rechte te beschermen vertrouwen dat de wijze waarop de belastingplichtige een bepaalde aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld de goedkeuring van de belasting-administratie kan wegdragen, niet vereist is dat over de desbetreffende aangelegenheid bij dat boekenonder-zoek door de belastingadministratie uitlatingen zijn gedaan, doch dat voldoende is dat de belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat die aangelegenheid bij dat boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld (HR 18 december 1991, nr. 27127, BNB 1992/182).

Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. Blijkens het ter zake van een eerdere controle door de belastingdienst opgemaakte rapport zijn de aan de chauffeurs verstrekte onkostenvergoedingen bij die controle uitdrukkelijk aan de orde geweest. In dat rapport wordt te dezer zake onder meer vermeld:

"De chauffeurs ontvangen een uurvergoeding voor het aantal uren dat zij onderweg zijn.

De vergoeding is overeenkomstig de bepalingen in het CAO voor het beroepsgoederenvervoer.

Inhoudingsplichtige erop gewezen dat bij afwijking van de CAO-vergoeding, de méér kosten aannemelijk dienen te worden gemaakt. Indien men hierin niet slaagt zal het meerdere als loon dienen te worden aangemerkt.

Overige kosten werden door de werkgever naar zijn zeggen niet vergoed."

Derhalve doet zich hier de situatie voor dat de onderwerpelijke aangelegenheid bij het boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld en dat daarover uitlatingen zijn gedaan, zij het in die zin dat belanghebbende er uitdrukkelijk op is gewezen dat, zo zij meer kosten zou vergoeden dan waarin de CAO voor het beroepsgoederenvervoer voorziet en er niet in zou slagen aannemelijk te maken dat deze kosten werkelijk waren gemaakt, dit meerdere als loon zou worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden kan bij belanghebbende niet het gerechtvaardigde vertrouwen zijn gewekt dat de wijze waarop zij de onderwerpelijke aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld - te weten het niet inhouden van loonbelasting over de hiervóór vermelde afwezigheidsvergoeding - de goedkeuring van de Inspecteur kon wegdragen.

3.4. Nu, zoals hiervóór in 3.3 vermeld, belanghebbende er uitdrukkelijk op is gewezen dat een vergoeding als de afwezigheidsvergoeding als loon zou worden aangemerkt en zij niettemin daarover geen loonbelasting heeft ingehouden, faalt ook middel 5, dat is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het aan de schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig loonbelasting is ingehouden.

3.5. Middel 4 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat ten aanzien van het gemiddeld op één dag per week heen en weer reizen van de werknemer A tussen Q en Z en omgeving, sprake was van woon-werkverkeer. Het staat vast dat dit heen en weer reizen geschiedde in het kader van directie-overleg op de hoofdvestiging in Z. In deze situatie is die hoofdvestiging aan te merken als een arbeidsplaats van A in de zin van het reiskostenforfait (vgl. HR 22 januari 1997, nr. 31527, BNB 1997/116). Daaraan doet niet af dat A ook een arbeidsplaats had in Q, te weten zijn vaste arbeidsplaats bij de vestiging aldaar. Het reiskostenforfait regelt immers uitdrukkelijk mede de situatie dat een belastingplichtige naar verschillende arbeidsplaatsen pleegt te reizen. In zoverre is 's Hofs oordeel juist.

3.6. De uitspraak bevat echter niet de gegevens die nodig zijn om te beoordelen of bij het uitgangspunt dat ook de hoofdvestiging als een arbeidsplaats dient te gelden, bij de berekening van de aanslag terecht en tot het juiste bedrag rekening is gehouden met het reiskostenforfait. Het Hof heeft immers niet vastgesteld of en zo ja in hoeverre A op de dagen dat hij heen en weer reisde tussen Q en Z en omgeving, hij rechtstreeks vanuit zijn woning in Q reisde, dan wel op de heen- of terugreis via zijn arbeidsplaats in Q reisde, dan wel tevens vanuit zijn woning naar zijn arbeidsplaats in Q heen en weer pleegde te reizen. In het eerste geval is het reiskostenforfait van toepassing, in het tweede geval is dat ook zo maar mogen de kosten van extra kilometers verbonden aan omrijden afzonderlijk worden vergoed, terwijl in het derde geval het reiskostenforfait alleen van toepassing is op het reizen naar de vaste arbeidsplaats in Q, naar moet worden aangenomen dan de meest bereisde arbeidsplaats.

3.7. Het in 3.5 vermelde oordeel van het Hof is bovendien niet juist voorzover het betrekking heeft op andere reizen van A dan - al dan niet via de vaste arbeidsplaats in Q - heen en weer reizen tussen zijn woning in Q en de hoofdvestiging in Z. Uit de uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet van omstandigheden waaruit kan volgen dat de werkzaamheden van A naar hun aard of uit hoofde van de A opgedragen taak zich uitstrekten tot een bepaald gebied of rayon. Derhalve vallen reizen die A vanuit Q om zakelijke redenen heeft gemaakt rechtstreeks naar relaties e.d. in de omgeving van Z, geheel buiten het reiskostenforfait; voorzover voor of na de directiebesprekingen om zakelijke redenen werd gereisd naar plaatsen buiten Z vallen de kosten van die extra kilometers eveneens buiten het bereik van het reiskostenforfait.

3.8. Uit hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen, volgt dat middel 4 gegrond is. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 630, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001.