Hoge Raad, 28-09-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7851 AD3887, 36178
Hoge Raad, 28-09-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7851 AD3887, 36178
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2001
- Datum publicatie
- 28 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD3887
- Zaaknummer
- 36178
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.178
28 september 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 april 2000, nr. BK-98/03262, betreffende na te melden beschikking inzake kosten wielklem.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 10 maart 1998 is van belanghebbende een bedrag van ƒ 100 gevorderd ter zake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de Directeur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 maart 1998 om 9.47 uur stond de auto van belanghebbende geparkeerd in de a-straat in Z. Belanghebbende heeft de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan. In dit verband is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Ongeveer drie uur later is aan de auto van belanghebbende een wielklem aangebracht.
3.2. De onderdelen 1 en 2 van het middel zijn gericht tegen de oordelen van het Hof dat het aanbrengen van de wielklem, gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 mei 1999, nr. 33286, BNB 1999/257, geen inbreuk vormt op het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, en dat artikel 235 van de Gemeentewet (hierna: de Wet), gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1995, nr. 30208, BNB 1996/34, niet strijdig is met artikel 6, lid 3, van het EVRM. Deze oordelen zijn juist, zodat de middelonderdelen falen.
3.3.1. In onderdeel 3 van het middel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat artikel 235, lid 1, van de Wet niet inhoudt dat een wielklem uitsluitend terstond na - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: direct aansluitend aan, zoals door belanghebbende verdedigd - het aanbrengen of uitreiken van het aanslagbiljet kan plaatsvinden.
3.3.2. In het advies van de Raad van State inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het huidige artikel 235, lid 1, van de Wet staat vermeld:
"Wat de toepassing van de wielklem betreft is het de Raad niet duidelijk of de maatregel haar volle effect zal hebben, indien de wielklem niet onmiddellijk bij constatering van de parkeertijdoverschrijding wordt toegepast, doch eerst later door een andere gemeentelijke dienst."
De betrokken bewindslieden reageerden hierop als volgt:
"Het voorgestelde eerste lid van artikel 238b geeft de gemeenten de bevoegdheid bij belastingverordening te bepalen dat terstond nadat het aanslagbiljet aan de belastingschuldige is uitgereikt dan wel aan het voertuig is aangebracht een wielklem kan worden aangebracht, teneinde te voorkomen dat het voertuig wordt weggereden. Het staat de gemeenten vrij te beslissen of zij een dergelijke bepaling in hun belastingverordening op willen nemen en zo ja op welke wijze zij de wielklemtoepassing vervolgens organisatorisch vorm wensen te geven. Het maximale effect van de wielklem zal naar onze mening inderdaad pas worden bereikt, indien deze onmiddellijk bij constatering van niet betaling van de parkeergelden wordt aangelegd." (Kamerstukken II, 1989/90, 19405, C, blz. 2-3)
3.3.3. Uit de hiervoor geciteerde passages blijkt niet dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de bevoegdheid tot het aanbrengen van een wielklem te beperken tot het moment direct volgend op het moment dat het aanslagbiljet is uitgereikt dan wel aan het voertuig is aangebracht. De strekking van het gebruik van het woord "terstond" in de onderwerpelijke bepaling is kennelijk niet de bevoegdheid in voormelde zin te beperken, maar om in die bepaling tot uitdrukking te brengen dat een wielklem mag worden aangebracht zonder dat vooraf de bereidheid tot betaling van de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, inclusief de kosten daarvan, is onderzocht (vgl. HR 10 april 1996, nr. 31222, BNB 1996/196). Ook dit middelonderdeel faalt derhalve.
3.4.1. In onderdeel 4 van het middel bestrijdt belanghebbende allereerst de verwerping door het Hof van haar stelling dat het besluit tot het aanbrengen van de wielklem op onzorgvuldige wijze is voorbereid omdat geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft aan deze verwerping ten grondslag gelegd dat belanghebbende ten tijde van het aanbrengen van de wielklem geen concreet voornemen had de naheffingsaanslag te betalen noch dienaangaande begonnen was concrete en kenbare voorbereidingen te treffen.
3.4.2. Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een wielklem mag worden aangebracht zonder dat vooraf de bereidheid tot betaling van de naheffingsaanslag, inclusief de kosten daarvan, is onderzocht, meebrengt dat daaraan geen belangenafweging hoeft vooraf te gaan. Dat neemt niet weg dat van de bevoegdheid tot het aanbrengen van een wielklem geen misbruik mag worden gemaakt. In het hiervoor in 3.4.1 vermelde oordeel ligt echter besloten het oordeel dat bij het aanbrengen van de wielklem geen misbruik van de bevoegdheid daartoe is gemaakt. Dit oordeel geeft, anders dan het middel betoogt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.4.3. Voor het overige klaagt onderdeel 4 dat de ambtenaar die de wielklem heeft aangebracht niet bevoegd was of feitelijk in staat was een betaling van de parkeerbelasting en de kosten van invordering door belanghebbende in ontvangst te nemen, en dat het Hof zulks zou hebben miskend. Het onderdeel faalt in zoverre omdat noch de Wet noch het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) of de Verordening parkeerbelasting 1992 steun biedt aan de opvatting dat alleen een ambtenaar die de door belanghebbende bedoelde bevoegdheden heeft een wielklem zou mogen aanleggen.
3.5. Onderdeel 5 van het middel (in het beroepschrift in cassatie abusievelijk aangeduid als Onderdeel 3) richt zich tegen de oordelen van het Hof dat de in artikel 5, lid 2, van het Besluit voorgeschreven ramingsprocedure is gevolgd, dat de werkelijke kosten van het jaar 1998 zijn geraamd op ƒ 200 per aangebrachte wielklem, en dat dan ook niet valt in te zien dat de in rekening gebrachte kosten ad ƒ 100 te hoog zijn.
De tegen deze oordelen gerichte motiveringsklacht slaagt. Belanghebbende heeft reeds bij bezwaar aangevoerd dat de aan de wielklem verbonden kosten lager waren dan het haar in rekening gebrachte bedrag. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift is de Directeur op die klacht niet ingegaan. Belanghebbende heeft daarover vervolgens in beroep bij het Hof geklaagd en daarbij aangevoerd dat niet is gebleken dat de in artikel 5 van het Besluit voorgeschreven ramingsprocedure in acht is genomen. De Directeur heeft in zijn vertoogschrift aan het Hof daarop gereageerd met de enkele stelling dat conform artikel 2, lid 2 - waarmee zal zijn bedoeld: artikel 5, lid 2 - van het Besluit een raming is gemaakt van de kosten per aangebrachte wielklem, en dat deze is uitgekomen op circa ƒ 200, maar heeft verder geen enkel inzicht verschaft met betrekking tot de componenten van die raming noch daarvan enig stuk overgelegd. In aanmerking genomen dat het bepaalde in artikel 5, lid 2, van het Besluit mede ertoe strekt toetsing mogelijk te maken van het door de raad vastgestelde bedrag dat per aanbrenging en verwijdering van een wielklem in rekening wordt gebracht, kon de Directeur tegenover het hiervoor weergegeven betoog van belanghebbende niet volstaan met deze enkele stelling, en had het Hof daarmee niet het van de Directeur te vergen bewijs geleverd mogen achten.
3.6. Het in 3.5 overwogene brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft verder geen behandeling.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36179 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 1420, derhalve f 710 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente 's-Gravenhage aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001.