Home

Hoge Raad, 12-10-2001, AD4525, 34929

Hoge Raad, 12-10-2001, AD4525, 34929

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2001
Datum publicatie
12 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4525
Formele relaties
Zaaknummer
34929

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34.929

12 oktober 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 1998, nr. BK 772/96, betreffende na te melden aanslagen in de waterschapsomslag van het waterschap Noorderzijlvest.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 op grond van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Noorderzijlvest (hierna: de Verordening) op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de waterschapsomslag opgelegd tot een totaalbedrag van f 7.146. Het bezwaar tegen deze aanslagen is bij uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het Waterschap) ongegrond verklaard.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het dagelijks bestuur van het Waterschap heeft een vertoogschrift ingediend.

Bij brief van de Griffier van de Hoge Raad van 14 januari 2000 zijn inlichtingen gevraagd aan de secretaris van het waterschap betreffende de publicatie van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Noorderzijlvest, de Omslagklassenverordening waterschap Noorderzijlvest en de Kostentoedelingsverordening waterschap Noorderzijlvest. Deze heeft bij brief van 24 maart 2000 geantwoord.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 10 november 2000 geconcludeerd tot ongegrondbevinding van cassatiemiddelen 1 en 2.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De eerste twee middelen betreffen de zogenoemde toegroeiregeling. Deze toegroeiregeling was vastgelegd in artikel 74 van het Bijzonder reglement voor het waterschap Westerkwartier, door Provinciale Staten van Groningen vastgesteld op 5 oktober 1988, dan wel in artikel 75 van het op dezelfde dag door Provinciale Staten van Groningen vastgestelde Bijzonder reglement voor het waterschap Hunsingo, en hield in dat gedurende de jaren 1987 tot en met 2011 in die waterschappen een gedeeltelijke vrijdom van lasten zou worden verleend voor bepaalde eigendommen die waren gelegen in het voormalige waterschap Reitdiep. De toegroeiregeling is vervallen per 1 januari 1995 door de intrekking van de evenvermelde bijzondere reglementen bij Besluit van Provinciale Staten van Groningen van 28 september 1994, nr. 9, zulks in verband met de gelijktijdige opheffing van de waterschappen Westerkwartier en Hunsingo en de instelling van het Waterschap.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld (5.2) dat de wens van belanghebbende om vast te houden aan de toegroeiregeling strijdig is met het bepaalde in artikel 171 van de Waterschapswet, dat (5.3) dit niet anders wordt doordat met rechtsvoorgangers van het Waterschap overeenkomsten zijn gesloten, die voor een zekere tijdsperiode feitelijk een tariefsverlaging inhielden, en dat (5.3) de vraag of zulks in civilibus tot schade en schadeplichtigheid leidt of kan leiden, niet aan de belastingrechter ten toets staat.

3.3. Middel 1 betoogt met een beroep op artikel 171 van de Waterschapswet dat het Waterschap binnen drie jaar na de inwerkingtreding van die wet, dat wil zeggen vóór 1 januari 1995, een regeling had moeten treffen. Het middel faalt, reeds omdat het onderhavige geding uitsluitend betreft de rechtmatigheid van de van belanghebbende geheven waterschapsomslag over het jaar 1995. Die waterschapsomslag is in overeenstemming met het bij of krachtens artikel 171 van de Waterschapswet bepaalde. De vraag of het Waterschap belanghebbende vóór 1 januari 1995 op enige wijze compensatie had moeten bieden voor het terzijde stellen van de in het verleden getroffen toegroeiregeling kan in het onderhavige geding niet aan de orde komen.

3.4. Middel 2 betoogt dat het Waterschap op grond van beginselen van behoorlijk bestuur (rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel) aan belanghebbende een financiële compensatie had moeten aanbieden, omdat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat hem gedurende een periode van 25 jaar een reductie op de waterschapsomslag zou worden toegekend. Voorzover het middel doelt op compensatie in andere vorm dan een lagere omslagheffing (het middel noemt onder meer een eenmalige afkoopsom), geldt wederom dat in het onderhavige geding uitsluitend aan de orde is de rechtmatigheid van de van belanghebbende geheven waterschapsomslag voor het jaar 1995. Voorts ziet het middel eraan voorbij dat de toegroeiregeling is totstandgebracht en ingetrokken door Provinciale Staten van Groningen, terwijl in deze procedure omtrent de ontstaansgeschiedenis van deze regeling noch overigens voldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat een rechtsvoorganger van het Waterschap het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat gedurende een periode van 25 jaar aan belanghebbende een reductie op de waterschapsomslag zou worden toegekend. Hierbij verdient opmerking dat het Hof in de aanhef van zijn rechtsoverweging 5.3 weliswaar spreekt van in het verleden met rechtsvoorgangers van waterschap Noorderzijlvest gesloten overeenkomsten die voor een zekere tijdsperiode een tariefsverlaging inhielden, doch dat het Hof noch bij zijn weergave van de vaststaande feiten, noch bij de weergave van de stellingen van partijen iets omtrent dergelijke overeenkomsten heeft vermeld, en ook in de gedingstukken daaromtrent niets is gesteld. Ook dit middel faalt derhalve.

3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie voor middel 3: HR 27 juli 1999, nr. 33321, BNB 1999/391).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 12 oktober 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.