Home

Hoge Raad, 26-10-2001, AD4849, 36205

Hoge Raad, 26-10-2001, AD4849, 36205

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2001
Datum publicatie
26 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4849
Zaaknummer
36205

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.205

26 oktober 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2000, nr. 98/01437, betreffende na te melden aanslag in het rioolafvoerrecht.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 ter zake van de afvoer van 75.241 m3 afvalwater een aanslag in het rioolafvoerrecht van de gemeente Tilburg (hierna: de Gemeente) opgelegd ten bedrage van ƒ 67.500 met een verhoging van ƒ 1000 wegens het niet doen van aangifte, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B en W) is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

B en W hebben een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het eerste middel berust op de stelling, dat de omstandigheid dat zowel de eigenaar als de gebruiker genot ontlenen aan een goed functionerende gemeentelijke riolering de gemeente ertoe zou dwingen de kosten van onderhoud en beheer van de gemeentelijke riolering zowel ten laste van de eigenaren als ten laste van de gebruikers van een op het riool aangesloten pand te brengen. Die stelling is onjuist. De omstandigheid dat zowel de eigenaar als de gebruiker van een op de gemeentelijke riolering aangesloten pand genot heeft van een goed functionerende gemeentelijke riolering, brengt weliswaar mee dat, naar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1999, nr. 33427, BNB 1999/221, een gemeente niet verplicht is om de kosten van de exploitatie van de gemeentelijke riolering bij uitsluiting ten laste van de gebruikers te brengen, maar brengt niet mee dat een gemeente verplicht is om de kosten van onderhoud en beheer van de gemeentelijke riolering steeds ten laste van zowel de gebruikers als de eigenaren te brengen. Het eerste middel faalt derhalve.

3.2. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat geen comptabel voorschrift of andere rechtsregel zich ertegen verzet dat de Gemeente bij het ramen van de opbrengst van het rioolafvoerrecht rekening houdt met verwachte oninbare vorderingen tot een bedrag van 1 percent van de (bruto) opbrengst. Ook dit middel faalt, aangezien bij de beoordeling of de tarieven van de door een gemeente op grond van artikel 229, lid 1, letters a en b, Gemeentewet geheven rechten voldoen aan de in artikel 229b, lid 1, Gemeentewet gestelde eis dat de geraamde baten van een dergelijk recht niet mogen uitgaan boven de terzake geraamde lasten, kan worden uitgegaan van de geraamde nettobaten, dat wil zeggen het te heffen bedrag verminderd met het gedeelte daarvan dat naar verwachting niet inbaar zal zijn.

3.3. Het derde middel is gebaseerd op de stelling dat de afvoer van regenwater afkomstig van de publieke ruimte in de Gemeente, zoals wegen en pleinen, geschiedt via een ander rioleringsstelsel dan de afvoer van regenwater vanuit een eigendom in de zin van de Verordening rioolrechten Tilburg 1996. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat die stelling reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Ook dit middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2001.