Home

Hoge Raad, 26-10-2001, AD4851, 36299

Hoge Raad, 26-10-2001, AD4851, 36299

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 oktober 2001
Datum publicatie
26 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD4851
Zaaknummer
36299

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.299

26 oktober 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2000, nr. 99/0995, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.431.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.142. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Vooropgesteld moet worden dat, naar het middel met juistheid betoogt, ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) voor de toepassing van onder meer artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling een kind wordt geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden indien, voorzover hier van belang, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste ƒ 56 per week beloopt.

3.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.3 van zijn uitspraak geoordeeld enerzijds dat belanghebbende zijn dochter in het gehele jaar 1996 in belangrijke mate heeft onderhouden in de zin van artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet, en anderzijds dat niet "gebleken is" (waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat niet aannemelijk gemaakt is) dat de kosten van het levensonderhoud van de dochter in 1996 ten minste ƒ 56 per week hebben belopen.

In laatstvermeld oordeel, hetgeen in het beroepschrift in cassatie niet wordt bestreden, ligt besloten het oordeel dat evenmin aannemelijk is dat de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de dochter ten minste ƒ 56 per week heeft belopen. Dat laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het eerstvermelde oordeel berust op de onjuiste opvatting dat van onderhoud in belangrijke mate in de vermelde zin ook sprake kan zijn bij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van minder dan ƒ 56 per week. Het middel slaagt derhalve.

3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de dochter ten minste ƒ 56 per week heeft belopen, volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de dochter in belangrijke mate door belanghebbende is onderhouden. Mitsdien bestaat ten aanzien van de betalingen door belanghebbende aan zijn dochter geen recht op aftrek als buitengewone lasten. De aanslag, zoals deze bij de uitspraak van de Inspecteur was verminderd, is derhalve niet te hoog, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2001.