Home

Hoge Raad, 02-11-2001, AD5027, 36157

Hoge Raad, 02-11-2001, AD5027, 36157

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2001
Datum publicatie
2 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD5027
Zaaknummer
36157

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.157

2 november 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 2000, nr. BK-98/04294, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 169.000.

Op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar heeft het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Zoetermeer (hierna: het Hoofd) de beschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift bij het Hof verzocht om vermindering van het ter zake van het beroep verschuldigde recht op de grond dat het belang waarover het geschil loopt, gewaardeerd dient te worden op een bedrag dat niet hoger is dan f 150 (vergelijk artikel 5, lid 3, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, hierna: de Wet ARB). Van belanghebbende is in verband met zijn beroep bij het Hof een griffierecht geheven van f 80. Er is derhalve geen vermindering verleend.

De klacht dat ten onrechte niet op het verzoek is ingegaan en dat het Hof bij de uitspraak in strijd met voornoemde bepaling geen vermindering heeft verleend, faalt. De klacht gaat immers ten onrechte ervan uit dat het Hof verplicht was op dat verzoek te beslissen. Blijkens het bepaalde in artikel 5, lid 3, in verbinding met artikel 2, lid 1, van de Wet ARB, is evenwel de voorzitter van een meervoudige belastingkamer van het gerechtshof bevoegd tot het verlenen van een vermindering als waarom hier was verzocht. Zo dat nog niet is geschied, zal de voorzitter van een meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op dat verzoek alsnog moeten beslissen.

3.2. De klacht dat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is geschonden omdat het Hof niet is ingegaan op belanghebbendes stelling dat het Hoofd heeft verzuimd belanghebbende te horen alvorens uitspraak te doen op zijn bezwaarschrift, kan evenmin tot cassatie leiden. Ingevolge artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in afwijking van artikel 7:2 van de Awb een belanghebbende gehoord indien daarom is verzocht. Noch uit 's Hofs uitspraak noch uit de overige door de Griffier van het Hof ter griffie van de Hoge Raad ingezonden stukken blijkt dat een zodanig verzoek is gedaan.

3.3. Gelet op hierna overwogene behoeft de klacht over de gang van zaken met betrekking tot het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling geen bespreking.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

4.1. De hiervoor in 1 vermelde beschikking draagt de dagtekening 28 februari 1997. Die beschikking bevat aan de achterzijde onder meer de volgende informatie:

"Bezwaren

De beschikking die u nu ontvangt is een belangrijk document. (...) De gegevens die erop staan zijn in principe 4 jaar lang het uitgangspunt voor diverse aanslagen. Daarom is het belangrijk dat u het eens bent met de gegevens die op de beschikking staan vermeld. Als dit niet het geval is, kunt u een bezwaarschrift indienen.

Het bezwaarschrift dient goed gemotiveerd te zijn en moet binnen 6 weken na dagtekening van de beschikking worden ingediend bij het hoofd van de afdeling belastingen. (...) Na het verstrijken van de bezwaartermijn staat de waarde 4 jaar vast en kunt u hiertegen geen bezwaar meer aantekenen."

Bij brief van 16 mei 1997 heeft het Hoofd belanghebbende een taxatieverslag met betrekking tot de onderwerpelijke onroerende zaak doen toekomen. In die brief is onder meer het volgende vermeld:

"Het kan zijn dat u na ontvangst van deze brief een bezwaarschrift wilt indienen, omdat u het niet eens bent met de door ons vastgestelde waarde in het economische verkeer. Omdat u het taxatieverslag heeft aangevraagd, zal de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking pas aanvangen na verzending van het taxatieverslag. De termijn waarbinnen u nu bezwaar kunt maken is 4 weken. Let wel: dit geldt alleen als het taxatieverslag is aangevraagd. In de overige gevallen blijft de wettelijke bezwaartermijn van 6 weken na dagtekening van de WOZ-beschikking gehandhaafd."

Het bezwaarschrift is volgens de vaststelling van het Hof bij het Hoofd ingekomen op 16 mei 1997.

4.2. De hiervoor in 4.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het bezwaarschrift tegen de hiervoor in 1 vermelde beschikking niet is ingekomen binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken, die in het onderhavige geval eindigde op 11 april 1997, en dat het bezwaarschrift ook niet tijdig is ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, van de Awb.

4.3. De aard van de bezwaartermijn, welke meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het betrokken bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (HR 20 november 1996, nr. 31827, BNB 1997/23). Zulks sluit evenwel niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van dat bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, hetgeen ingevolge artikel 6:11 van de Awb meebrengt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven. Daartoe is evenwel vereist dat - anders dan het geval was in het evenvermelde arrest en ook hier het geval is voorzover het de hiervoor in 4.1 vermelde mededeling in de brief van 16 mei 1997 betreft - de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke bezwaartermijn. Vertrouwen ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan, waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (HR 22 november 2000, nr. 35601, BNB 2001/28).

4.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het Hoofd het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, tenzij zich een andere omstandigheid dan hiervoor in de laatste volzin van 4.3 bedoeld heeft voorgedaan, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat zich een zodanige omstandigheid heeft voorgedaan. Weliswaar bevat de keerzijde van de beschikking de mededeling

"Bij de beschikking is geen taxatieverslag gevoegd. Het taxatieverslag zal u binnen 3 weken worden toegezonden. Heeft u het na 3 weken nog niet ontvangen, dan kunt u hierom verzoeken.",

en heeft belanghebbende voor het Hof gesteld dat hem niet binnen de bezwaartermijn een taxatieverslag is toegezonden, maar het enkele uitblijven van dat taxatieverslag rechtvaardigde niet de bezwaartermijn ongebruikt te laten verlopen.

4.5. In 's Hofs uitspraak ligt het oordeel besloten dat het Hoofd terecht belanghebbende heeft ontvangen in diens bezwaar, welk oordeel klaarblijkelijk berust op een onjuiste, namelijk met de hiervoor in 4.3 genoemde arresten strijdige, rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.

4.6. Nu het beroep in cassatie, zij het op een ambtshalve bijgebrachte grond, leidt tot vernietiging van 's Hofs uitspraak, moet het gegrond worden verklaard. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal in de eerste plaats hebben te onderzoeken of zich met betrekking tot de indiening van het bezwaarschrift een omstandigheid heeft voorgedaan, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Indien het die vraag bevestigend beantwoordt, komt het toe aan een nieuwe behandeling van de zaak.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat het College aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2001.