Home

Hoge Raad, 02-11-2001, AD5032, 36349

Hoge Raad, 02-11-2001, AD5032, 36349

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 november 2001
Datum publicatie
2 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD5032
Zaaknummer
36349

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.349

2 november 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 april 2000, nr. 98/01051, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 81.900, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 78.900. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende dreef aanvankelijk een landbouwbedrijf in de gemeente Q. Dit bedrijf was gelegen in een gebied dat is aangewezen als zogenoemde Vinex-locatie. Bij akte van 12 juni 1995 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de hun toebehorende grond met opstallen verkocht aan de gemeente Q. De levering heeft plaatsgevonden op 30 juni 1995. In de desbetreffende akte is tevens vastgelegd dat belanghebbende het persoonlijk recht van het gratis voortgezet gebruik van het verkochte zou behouden tot 30 juni 1997. Op 3 november 1997 is aan belanghebbende en zijn echtgenote geleverd een melkveehouderijbedrijf te R. Zij hebben hun bedrijf in Q uitgeoefend tot eind 1997, toen zij het bedrijf in R in gebruik hebben genomen.

3.2. Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) in dit geval niet geldt, omdat niet is voldaan aan de in artikel 4, lid 1, van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven (hierna: de Regeling) neergelegde voorwaarde dat hervestiging plaatsheeft binnen een periode van dertien maanden. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat die periode moet worden gerekend vanaf de dag van levering van de afgestane landerijen.

3.3. Artikel 4 van de Regeling behelst de voorwaarde dat de hervestiging moet plaatshebben binnen een periode van dertien maanden. De Toelichting op dit artikel luidt:

"In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat voor de toepassing van de vrijstelling het tijdsverloop tussen de verkrijging en het afstaan van de landerijen niet langer mag zijn dan 13 maanden."

In artikel 1, lid 2, aanhef en letter b, van de Regeling is het begrip "hervestiging" gedefinieerd als het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een landbouwbedrijf, waarbij een verkrijging van landerijen gelegen buiten een herkomstgebied plaatsheeft in samenhang met het afstaan door de verkrijger van binnen een hekomstgebied gelegen landerijen. Aangenomen moet worden dat de regelgever met de hier gebezigde begrippen "verkrijging" en "afstaan" heeft willen aansluiten bij de in de Wet gebezigde begrippen verkrijging en - in artikel 15, lid 1, letters s en t, waar gesproken wordt van "afgestane landerijen" - afstaan.

Van afgestane landerijen in de zin van laatstvermelde bepalingen is alleen sprake als met betrekking tot de (economische) eigendom of een van de in artikel 11 van de Wet genoemde zakelijke rechten wordt afgestaan (HR 27 juni 2001, nr. 35959, BNB 2001/331). Het ligt dan in de rede om onder "afstaan" in artikel 1, lid 2, van de Regeling te verstaan het overdragen van de (economische) eigendom of een van de vorenbedoelde zakelijke rechten, en om ook bij de toepassing van artikel 4 van de Regeling niet beslissend te achten, zoals het middel wil, het tijdstip waarop belanghebbende het (op dat moment op een persoonlijk recht van gebruik berustend) feitelijk gebruik van zijn 'oude' landerijen beëindigde, maar - zoals het Hof heeft gedaan - het tijdstip waarop hij die landerijen heeft afgestaan in bovenvermelde zin, derhalve het tijdstip van levering van de eigendom daarvan.

Middel I faalt derhalve.

3.4. Nu de vrijstelling niet van toepassing is, heeft belanghebbende bij de middelen II en III geen belang, zodat deze geen behandeling behoeven.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2001.