Home

Hoge Raad, 09-11-2001, AD5303, R01/043HR

Hoge Raad, 09-11-2001, AD5303, R01/043HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 november 2001
Datum publicatie
12 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD5303
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5303
Zaaknummer
R01/043HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

9 november 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R01/043HR

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. D. Huisman,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. A.H. Vermeulen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 22 april 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van 12 september 1997 van diezelfde Rechtbank in dier voege te wijzigen dat de alimentatie van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 mei 1999 op nihil wordt gesteld.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 juli 2000 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot de periode 1 mei 1999 tot 1 januari 2000 en het verzoek voor het overige afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij beschikking van 31 januari 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO en met compensatie van de kosten.

De advocaat van de man heeft bij brief van 17 september 2001 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De onderhavige zaak betreft, voor zover in cassatie nog van belang, de vraag of een na echtscheiding op de man rustende verplichting om levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, al dan niet is geëindigd omdat de vrouw, in de zin van art. 1:160 BW, met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, deze vraag ontkennend beantwoord en is daarbij aan een bewijsaanbod van de man over samenwoning van de vrouw met een vriend voorbijgegaan omdat het van oordeel was dat de desbetreffende stellingen van de man, indien bewezen, niet de conclusie rechtvaardigden dat de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW met haar vriend "samenwoont als ware zij gehuwd". Hiertegen richten zich de bij het middel opgeworpen klachten.

3.2 Dienaangaande had de man in zijn beroepschrift bij het Hof, voor zover in dit verband van belang, het volgende gesteld:

"De vrouw gaat met de betrokken man regelmatig op vacantie, doet samen met hem boodschappen, heeft de beschikking over de Ford Mondeo, die best op naam van die man kan staan, maar in feite alleen bij de vrouw in gebruik is. (...) Daarnaast heeft [de man] getuigen, die weten uit eigen constateringen van de hechte band tussen de vrouw en haar "vriend" en hoe zij met elkaar omgaan. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank op een naar [de man] meent lichtvaardige wijze de vrouw heeft gesteund in haar stelling dat er alleen maar sprake is van een LAT-relatie, en geen moeite heeft gedaan om de vrouw te noodzaken met de waarheid voor de dag te komen.".

3.3 In aanmerking genomen dat, zoals reeds eerder werd be-slist, voor de toepassing van art. 1:160 BW op zijn minst noodzakelijk is dat tussen de beide betrokkenen een duur-zame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de gescheiden echtgenoot c.q. echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren (zie laatstelijk HR 13 juli 2001, nr. R00/120, NJ 2001, 586), heeft het Hof, door te oordelen dat de (hiervoor onder 3.2 vermelde) stellingen van de man, indien bewezen, niet tot toepassing van art. 1:160 BW kunnen leiden en dat daarom aan het bewijsaanbod van de man voorbij moet worden gegaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl evenmin kan worden gezegd dat dit oordeel onbegrijpelijk is.

De bij het middel opgeworpen klachten zijn derhalve ongegrond.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.