Home

Hoge Raad, 23-11-2001, AD6051, 36309

Hoge Raad, 23-11-2001, AD6051, 36309

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2001
Datum publicatie
23 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD6051
Zaaknummer
36309

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.309

23 november 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, nr. 99/01879, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de parkeerbelasting en de daarbij gegeven beschikking kosten wielklem.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 11 maart 1999 in de a-straat nabij huisnummer 02 te Amsterdam een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 61,50, bestaande uit ƒ 3 aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. Tevens is bij beschikking van belanghebbende een bedrag van ƒ 65 gevorderd ter zake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur a.i. van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Belanghebbendes eerste klacht faalt omdat in het stelsel van de in de gemeente Amsterdam geldende Parkeerverordening 1996 (hierna: de Verordening) geen sprake is van parkeren met de vergunning indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden (vgl. HR 17 december 1997, nr. 32834, BNB 1998/46).

3.2. Belanghebbendes tweede klacht (onderdelen 2 en 3 van het beroepschrift in cassatie) houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 10, lid 2, van de Verordening voor de belastingplichtige rechtstreeks verplichtingen voortvloeien. Dit oordeel is echter juist. Belanghebbende kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat artikel 10, lid 2, van de Verordening een instructie aan de gemeente inhoudt om de in die bepaling genoemde voorschriften aan de door haar uitgegeven parkeervergunningen te verbinden, en dat, nu de gemeente verzuimd heeft het in artikel 10, lid 2, letter a, van de Verordening opgenomen voorschrift te vermelden op de parkeervergunning zelf of op het aanvraagformulier, de gemeente niet voldaan heeft aan de instructie en zij zich niet met vrucht kan beroepen op het voorschrift van letter a. Anders dan artikel 10, lid 1, bevat artikel 10, lid 2, van de Verordening geen bepaling omtrent gegevens die de vergunning moet bevatten. Artikel 10, lid 2, eist met name niet dat de ingevolge dat artikellid aan de vergunning verbonden voorschriften op straffe van onverbindendheid op de in het motorvoertuig aan te brengen vergunning zelf moeten worden vermeld.

3.3. De klacht in onderdeel 4 van het beroepschrift in cassatie houdt in dat de sanctie van de ongeldigheid van de vergunning rechtstreeks uit de Verordening moet volgen. Ook deze klacht faalt, gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.1 is overwogen.

3.4. De overige klachten falen evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2001.