Home

Hoge Raad, 23-11-2001, AD6053, 36547

Hoge Raad, 23-11-2001, AD6053, 36547

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2001
Datum publicatie
23 november 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD6053
Zaaknummer
36547

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.547

23 november 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 augustus 2000, nr. BK-99/00799, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 152.119, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 150.288. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het gaat hier om de vraag in hoeverre door belanghebbende gemaakte kosten van een door hem aangespannen procedure tegen de bouw van een verpleeghuis achter zijn woonhuis kunnen worden aangemerkt als kosten tot behoud van zijn huurinkomsten uit het verhuurde deel van het huis. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks uitsluitend het geval is voorzover deze kosten kunnen worden toegerekend aan één van de verhuurde kamers, die uitkijkt op het verpleeghuis en daardoor minder (zon)licht ontvangt dan voorheen, aangezien uitsluitend met betrekking tot deze kamer aannemelijk is geworden dat een verlaging van de verhuurwaarde redelijkerwijs kon worden verwacht.

3.2. Het eerste middel richt zich met een rechtsklacht tegen het in voormeld oordeel besloten liggende oordeel dat uitsluitend de kosten die kunnen worden toegerekend aan de voor verhuur bestemde gedeelten van belanghebbendes huis met betrekking tot welke aannemelijk is dat redelijkerwijs een verlaging van de verhuurwaarde kan worden verwacht, in aftrek mogen worden gebracht.

Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof aldus ten onrechte beslissend acht of, achteraf bezien, de bouw van het verpleeghuis de verhuurbaarheid dan wel de verhuurwaarde daadwerkelijk blijkt te beïnvloeden, en of de proceskosten zijn gemaakt om te trachten dit te voorkomen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers beslissend geacht of en, zo ja, in hoeverre ten gevolge van de bouw van het verpleeghuis redelijkerwijs een verlaging van de verhuurwaarde kon worden verwacht.

Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof heeft in het onderhavige geval terecht per verhuurde kamer beoordeeld of ten gevolge van de bouw van het verpleeghuis een vermindering van de huurwaarde was te verwachten en, nu dat naar zijn oordeel met betrekking tot één kamer het geval was, de kosten voor een daaraan toe te rekenen gedeelte tot de aftrekbare kosten gerekend.

3.3. Het tweede middel richt zich met een motiveringsklacht tegen het in het hiervóór in 3.1 vermelde oordeel besloten liggende oordeel dat met betrekking tot de andere verhuurde kamers niet aannemelijk is geworden dat een verlaging van de huurwaarde redelijkerwijs kon worden verwacht. Dit op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen berustende oordeel is evenwel niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het kan mitsdien in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2001.