Hoge Raad, 23-11-2001, AD6060, 36379
Hoge Raad, 23-11-2001, AD6060, 36379
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 2001
- Datum publicatie
- 17 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AD6060
- Zaaknummer
- 36379
Inhoudsindicatie
Nr. 36.379 23 november 2001 FA gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juni 2000, nr. 95/1849, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 36.379
23 november 2001
FA
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juni 2000, nr. 95/1849, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 330.112, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 246.664.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1992) in dienstbetrekking werkzaam bij A BV te QQ. A BV is een dochteronderneming van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming B Ltd. B Ltd. heeft in 1987 aan zeven werknemers, onder wie belanghebbende, onder voorwaarden optierechten op eigen aandelen toegekend. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat evenals in het geval dat heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, nr. 28204, BNB 1993/5, in belanghebbendes geval het bezitten van de hoedanigheid van werknemer van doorslaggevende betekenis was voor het verwerven en het kunnen uitoefenen van de optierechten.
Dit oordeel is van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het moet voorts kennelijk worden gelezen in verband met hetgeen het Hof onder 4.8, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld. Aldus opgevat, en gelezen in het licht van het debat van partijen voor het Hof, is dat oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2001.