Home

Hoge Raad, 07-12-2001, AD6774, 35231

Hoge Raad, 07-12-2001, AD6774, 35231

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2001
Datum publicatie
7 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD6774
Formele relaties
Zaaknummer
35231

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.231

7 december 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 februari 1999, nr. 96/02277, betreffende na te melden aan X te Z (Hongarije) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 20.600, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands inkomen van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft de zaak doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. van den Berge heeft op 14 november 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot f 1034.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 1 maart 1993 tegen betaling van in totaal f 20.600 aan premies twee lijfrenteverzekeringen gesloten. Bij de heffing van inkomstenbelasting over 1993 is een bedrag ter grootte van de premies als persoonlijke verplichtingen in mindering gebracht op het onzuivere inkomen. Medio 1993 heeft belanghebbende, die tot dan toe in Nederland woonachtig was, zich metterwoon gevestigd in Hongarije. Met ingang van 1 januari 1994 zijn de lijfrenteverzekeringen, die op die datum nog niet tot uitkering waren gekomen, afgekocht voor een bedrag van f 21.633. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar het over 1993 als persoonlijke verplichtingen afgetrokken bedrag van f 20.600 in aanmerking genomen als negatieve persoonlijke verplichtingen.

3.2. Het Hof heeft de vraag of het Belasting-verdrag Nederland - Hongarije van 5 juni 1986 (hierna: de Overeenkomst) voor Nederland een beletsel vormt om belasting te heffen over voormeld bedrag aan negatieve persoonlijke verplichtingen, bevestigend beantwoord. Naar 's Hofs oordeel wijkt heffing ter gelegenheid van de afkoop van een lijfrente over het bedrag van de premies die voor de verwerving van die lijfrente zijn betaald, niet wezenlijk af van de heffing over een (gedeelte van) de afkoopsom zelf. Beide vormen van heffing staan, aldus het Hof, zozeer op één lijn, dat doel en strekking van de Overeenkomst - voorkomen van dubbele belasting - zouden worden miskend, wanneer Nederland ter gelegenheid van de afkoop van een lijfrente, waarvan de volledige afkoopsom op grond van artikel 22, lid 1, van de Overeenkomst uitsluitend in Hongarije belast mag worden, een bedrag gelijk aan de voor die lijfrente betaalde premie(s) geheel of ten dele in de heffing van de inkomstenbelasting zou mogen betrekken, enkel vanwege het feit dat Nederland het object van die heffing in zijn nationale wetgeving niet als bestanddeel van het binnenlandse onzuivere inkomen heeft gedefinieerd.

3.3. Het tegen deze oordelen gerichte middel treft doel.

Naar blijkt uit de toelichting op het Voorontwerp Brede herwaardering, V-N 1987, blz. 1586, en op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 december 1991, Stb. 697 (Brede herwaardering I; Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3, blz. 18 en 19 en 80 tot en met 87), heeft de wetgever tot uitgangspunt genomen dat de aftrek van de premies wordt verleend onder de voorwaarde dat de betrokken overeenkomst daadwerkelijk op de overeengekomen wijze wordt uitgevoerd en niet wordt gewijzigd, afgekocht, vervreemd of beleend, en dat, zo dit wél geschiedt, die aftrek wordt teruggenomen, en wel aldus dat deze aftrek als negatieve persoonlijke verplichtingen in aanmerking wordt genomen.

Dit brengt mee dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, heffing ter gelegenheid van de afkoop van een lijfrente over het bedrag van de premies die voor de verwerving van die lijfrente zijn betaald, wel degelijk wezenlijk afwijkt van de heffing over (een gedeelte van) de afkoopsom zelf; de afkoopsom wordt niet belast en de ontvangst van die afkoopsom heeft slechts deze betekenis dat de ontbindende voorwaarde waaronder de aftrek destijds is verleend, in vervulling gaat. Van een miskenning van doel en strekking van de Overeenkomst als door het Hof bedoeld kan dan ook niet worden gesproken.

De omstandigheid dat negatieve persoonlijke verplichtingen bestaan in het terugnemen van in het verleden in aftrek gebrachte persoonlijke verplichtingen, brengt voorts mee dat zij niet kunnen worden gerekend tot de "items of income" waarop artikel 22 van de Overeenkomst, het zogenoemde restartikel, betrekking heeft.

3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de aanslag in ieder geval dient te worden verminderd tot f 1034. De uitspraak van de Inspecteur kan derhalve evenmin in stand blijven. De aanslag dient te worden verminderd tot f 1034.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, en

vermindert de aanslag tot een bedrag van f 1034.

Dit arrest is op 7 december 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.