Home

Hoge Raad, 07-12-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7876 AD6776, 36373

Hoge Raad, 07-12-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7876 AD6776, 36373

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2001
Datum publicatie
7 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD6776
Zaaknummer
36373

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.373

7 december 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 juni 2000, nr. 97/20320, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 3600, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was sinds 1977 huurder van een woon-winkelpand. In de loop der jaren heeft hij als huurder aan en/of in dat pand verbouwingen verricht en verbeteringen aangebracht. In 1996 heeft hij de eigendom van het pand verkregen voor een koopsom van ƒ 250.000. Dit was ook de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkrijging. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkrijging overdrachtsbelasting voldaan naar een heffingsmaatstaf van ƒ 190.000, zulks met een beroep op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter i, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) voor het verschil tussen laatstvermeld bedrag en het bedrag van de koopsom (ƒ 60.000). De Inspecteur, van mening dat de heffingsmaatstaf ƒ 250.000 bedraagt, heeft zes percent van ƒ 60.000, is ƒ 3600, nageheven. Voor het Hof was de juistheid van deze naheffingsaanslag in geschil.

3.2. Het Hof heeft, voorzover in cassatie nog van belang, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, bij betwisting door de Inspecteur, bewijst dat hij op de vrijstelling terecht een beroep doet, en dat belanghebbende daarin niet is geslaagd.

3.3. De hierin besloten liggende vaststelling dat de Inspecteur de waarde welke belanghebbende toekent aan de verbouwingen en verbeteringen welke deze als huurder aan het pand heeft verricht, heeft betwist, berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de standpunten van partijen en is, mede gelet op de passage in het vertoogschrift van de Inspecteur voor het Hof waarin deze dienaangaande aanvoert dat geen rekeningen zijn overgelegd en dat niet is aangetoond dat de waarde zonder verbeteringen ƒ 190.000 zou bedragen, geenszins onbegrijpelijk. Voorzover middel II anders betoogt, faalt het derhalve.

3.4. Middel II slaagt echter voorzover daarin het Hof wordt verweten het bewijsaanbod van belanghebbende terzake te hebben gepasseerd. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, naar aanleiding van bovenbedoelde passage uit het vertoogschrift van de Inspecteur, aangeboden bewijsstukken over te leggen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat dit aanbod nadien is ingetrokken. Nu het Hof evenwel in zijn uitspraak omtrent het door belanghebbende gedane bewijsaanbod niets heeft vastgesteld, noch heeft overwogen dat en op welke grond het dit bewijsaanbod heeft gepasseerd, is die uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Middel I behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor onderzoek of en in hoeverre objectief beschouwd de waarde van de door belanghebbende als huurder aangebrachte verbeteringen en verbouwingen is terug te vinden in de koopprijs van ƒ 250.000. In zoverre bestaat, anders dan de Inspecteur met een beroep op artikel 9, lid 1, van de Wet heeft verdedigd, aanspraak op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter i, van de Wet.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2001.