Home

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7585, 36982

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7585, 36982

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2001
Datum publicatie
21 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD7585
Zaaknummer
36982

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.982

21 december 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 2001, nr. 113/99, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 50.910, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende laat door schilders in China bekende schilderijen in veelvoud naschilderen. Zij voert deze schilderijen in Nederland in en verkoopt ze aan handelaren.

Bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft de Inspecteur met betrekking tot de verkoop van de schilderijen het verschil tussen de naar zijn oordeel verschuldigde omzetbelasting berekend naar het tarief van 17,5% en de door belanghebbende voldane omzetbelasting berekend naar het tarief van 6% over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1995 nageheven. In cassatie is nog slechts in geschil de naheffing over de periode 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1994.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende behoudens het poneren van een algemene stelling dat de Chinese schilders als kunstenaars moeten worden aangemerkt, niet met feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de makers van de schilderijen inderdaad als kunstenaars als bedoeld in post a.29 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1994; hierna: de Wet) behorende Tabel I moeten worden beschouwd. De klachten zijn onder meer tegen dit oordeel gericht.

3.3. Krachtens artikel 9, lid 2, letter a, jo. Tabel I, letter a, post 29, van de Wet zijn aan het verlaagde tarief onder meer onderworpen de invoer en de levering van al dan niet ingelijste schilderstukken en tekeningen, welke door kunstenaars zijn vervaardigd. De laatste toevoeging houdt niet meer in dan dat het om de invoer of de levering van een schilderstuk of tekening als kunstvoorwerp moet gaan - dus niet om bij voorbeeld bouwtekeningen e.d. - en betreft niet enige kwaliteit van de maker. Gelet op het vorenoverwogene moeten dergelijke werken onder evenvermelde post worden ingedeeld, onverschillig of de makers ervan naar het door hier te lande geldende maatschappelijke opvattingen bepaalde spraakgebruik worden aangeduid als kunstenaar.

Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat belanghebbende in China bekende schilderijen in veelvoud door schilders laat naschilderen. Dergelijke werken moeten onder evenvermelde post worden ingedeeld.

3.4. Nu het geschil in cassatie nog slechts de periode 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1994 betreft en het bedrag van de naheffingsaanslag met de over deze periode ten onrechte nageheven omzetbelasting moet worden verminderd, behoeft de klacht dat de gemachtigde ten onrechte niet in kennis is gesteld van de mondelinge behandeling bij het Hof, gelet op hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, geen behandeling.

3.5. Ook de overige klachten behoeven geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag dient te worden berekend als volgt:

Over de omzet van f 220.073 ter zake van de levering van de schilderijen in de periode 1 oktober 1994 tot en met

31 december 1994 is in de naheffingsaanslag een bedrag van f 21.530 begrepen, zodat het bedrag van de naheffingsaanslag met dit bedrag dient te worden verminderd tot f 29.380.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de naheffingsaanslag tot f 29.380,

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 85, derhalve in totaal ƒ 715,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2001.