Home

Hoge Raad, 14-06-2002, AB2865, 36453

Hoge Raad, 14-06-2002, AB2865, 36453

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
17 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AB2865
Formele relaties
Zaaknummer
36453

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.453

14 juni 2002

EC

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juni 2000, nr. P99/1403, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van negatief f 14.033.

Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 12.599, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 5941. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 29 juni 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.

De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteert sedert 1 oktober 1994 een uitzendbureau dat zich richt op de metaalbranche. Voor genoemde datum werd de onderneming als eenmanszaak gedreven door A, die directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is. In 1996 bedroeg de omzet van belanghebbende f 1.754.000 en bedroeg de aangegeven belastbare winst negatief f 14.033. Ten laste van het resultaat over 1996 werd f 60.770 aan verkoopkosten gebracht. Hierin was begrepen een bedrag van f 26.632 aan kosten van het houden van twee renpaarden en het laten deelnemen van deze paarden aan drafwedstrijden, zoals de kosten van stalling, training, pikeur, sulky en paardentrailer. Tot de gedingstukken behoren kopieën van foto's uit 1997 en 1998 waarop het paard B is afgebeeld, gehuld in een deken waarop de naam van belanghebbende staat, zomede een kopie van het programma van een wedstrijd voor drafpaarden te Q in 1998 waarin met betrekking tot het paard B in kleine letters onder meer de naam van belanghebbende is vermeld, als eigenaar van voornoemd paard. Indien met de paarden prijzengelden worden gewonnen, rekent belanghebbende deze tot haar resultaat.

3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de kosten van het houden van paarden en het laten deelnemen van deze paarden aan wedstrijden, bezien ook in samenhang met de aanwezigheid van de directeur van belanghebbende bij die wedstrijden en in de businessclub van de drafbaan, op zichzelf beschouwd, op zakelijke gronden zijn gemaakt. Dat de uitgaven, zoals door de Inspecteur gesteld, uitsluitend zijn gemaakt met het oog op de persoonlijke behoeften van de directeur/enig aandeelhouder heeft het Hof niet aannemelijk geacht. Naar het oordeel van het Hof heeft de deelname aan drafwedstrijden op zichzelf echter in slechts beperkte mate tot vergroting van de naamsbekendheid van belanghebbende geleid. Het Hof heeft voorts aannemelijk geacht dat A ook persoonlijk een bijzondere interesse heeft in de paardensport. Uit een en ander heeft het Hof opgemaakt dat tussen de kosten van het houden van paarden en het laten deelnemen van deze paarden aan drafwedstrijden enerzijds en het nut van deze kosten voor de onderneming van belanghebbende anderzijds een zodanige wanverhouding bestaat dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden dat de uitgaven ten volle met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn gedaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de kosten die een redelijk handelende ondernemer zou hebben moeten maken teneinde de door belanghebbende gerealiseerde en beoogde vergroting van haar naamsbekendheid te realiseren, f 6658 zouden bedragen.

3.3. Bij de beoordeling van de tegen de in 3.2 vermelde oordelen gerichte klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Anders dan in de literatuur uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nr. 29199, BNB 1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter - en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht - indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).

3.4. De in 3.2 vermelde oordelen moeten aldus worden verstaan dat het Hof op grond van de in zijn uitspraak omschreven wanverhouding die het heeft bevonden tussen de door belanghebbende gemaakte kosten voor het houden van paarden en het laten deelnemen van deze paarden aan drafwedstrijden en het bedrag dat een redelijk handelende ondernemer zou hebben besteed voor het bereiken van een resultaat dat vergelijkbaar is met hetgeen door belanghebbende is gerealiseerd en beoogd, alsmede op grond van de persoonlijke bijzondere interesse van de directeur/ enig aandeelhouder van belanghebbende in de paardensport, tot de gevolgtrekking is gekomen dat de bedoelde kosten niet alleen met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn gemaakt, maar ook ter bevrediging van persoonlijke behoeften van de directeur/enig aandeelhouder. Deze oordelen en de daaraan verbonden gevolgtrekking geven, aldus verstaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk.

3.5. Het Hof heeft het gedeelte van de kosten dat niet met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming is gemaakt, gesteld op het gedeelte van de uitgaven dat uitgaat boven hetgeen een redelijk handelende ondernemer, waaronder het Hof kennelijk verstaat een met belanghebbende vergelijkbare vennootschap waarvan het beleid niet mede wordt ingegeven door de persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder, zou hebben besteed teneinde een vergroting van naamsbekendheid als door belanghebbende beoogd, te realiseren. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.

3.6. Ook voorzover het middel erover klaagt dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende, door haar paarden te laten deelnemen aan wedstrijden, aanvullend op andere wijze een extra vergroting van haar naamsbekendheid kon bewerkstelligen, faalt het.

Het Hof heeft deze stelling onderzocht doch te vaag en onbewezen geacht. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.7. Het middel faalt ook voor het overige. Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.6 besproken oordelen niet miskend dat bedrijfseconomische beslissingen ter beoordeling van de ondernemer staan en dat het niet aan de fiscus of de rechter is gevolgen te verbinden aan een van het oordeel van de ondernemer afwijkende opvatting over het zakelijk nut van bepaalde uitgaven. Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijk behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2002.