Hoge Raad, 18-06-2002, AD5297, 03253/00 B
Hoge Raad, 18-06-2002, AD5297, 03253/00 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juni 2002
- Datum publicatie
- 18 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD5297
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5297
- Zaaknummer
- 03253/00 B
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 285a, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 23, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 30, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 98, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 552a
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
18 juni 2002
Strafkamer
nr. 03253/00 B
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 14 april 2000, nummer 04/610028-00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a, van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
1.1. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard met betrekking tot de in de beslissing met name aangeduide bescheiden, met ongegrondverklaring van het beklag voor het overige.
1.2. De bestreden beschikking is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de bestreden beschikking voorzover daarbij het klaagschrift gegrond is verklaard - is ingesteld door klager. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Procesgang
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Klager is advocaat. Op 11 augustus 1999 is door de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Roermond tegen [betrokkene 1] een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld ter zake van - onder meer - vrouwenhandel. In het kader van dat onderzoek zijn getuigen gehoord en werd het gegevensverkeer van een aantal telefoonlijnen opgenomen. Klager was de raadsman van [betrokkene 1].
Op 17 februari 2000 heeft de Rechter-Commissaris tegen klager een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld ter zake van vermoedelijke overtreding van art. 285a Sr. De verdenking tegen klager hield - kort samengevat - in dat hij, al dan niet tezamen met anderen of een ander, getuigen, kennelijk in de strafzaak tegen [betrokkene 1], had beïnvloed. Op 15 maart 2000 heeft de Officier van Justitie een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek gedaan strekkende tot uitbreiding van dat onderzoek ter zake van een bij art. 189 Sr strafbaar gesteld feit.
In het kader van de tegen [betrokkene 1] en klager lopende gerechtelijke vooronderzoeken is door de Rechter-Commissaris - in eerstgenoemd onderzoek met verlof van de Rechtbank op de voet van art. 110 (oud) Sv - op 23 maart 2000 doorzoeking ter inbeslagneming verricht op het kantooradres van klager. De Rechter-Commissaris was daarbij vergezeld van de President van de Rechtbank en de plaatsvervangend Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Roermond.
Bij die doorzoeking zijn door de Rechter-Commissaris voorwerpen in beslag genomen waaronder videobanden, brieven en andere bescheiden. Tegen die inbeslagneming heeft klager op de voet van art. 552a Sv een bezwaarschrift ingediend, waarop de Rechtbank - na behandeling in raadkamer op 4 april 2000 - op 14 april 2000 de bestreden beschikking heeft gegeven.
4. Beoordeling van de bestreden beschikking naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 6, derde lid, EVRM en art. 14, derde lid, IVBPR heeft geschonden op de grond dat klager bij de behandeling van het klaagschrift ten onrechte niet heeft kunnen beschikken over de op de zaak betrekking hebbende processtukken.
4.2. Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Voor wat de behandeling in raadkamer betreft schrijft het tweede lid van art. 23 Sv voor dat door de raadkamer onder meer de verdachte wordt gehoord. Ingevolge het vierde lid legt het openbaar ministerie aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over, terwijl de verdachte en andere procesdeelnemers, evenals hun raadsman, bevoegd zijn van de inhoud van deze stukken kennis te nemen. Bij Wet van 10 mei 2000, Stb. 2000, 204 - dus na het tijdstip waarop de onderhavige zaak in de raadkamer van de Rechtbank is behandeld - is aan art. 23 Sv een vijfde lid toegevoegd dat luidt: "Het tweede tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing, voorzover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad".
Bij zijn arrest van 23 juni 1998, NJ 1998, 837, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in die - toen nog als wetsvoorstel aanhangige - bepaling vervatte regel ook heeft te gelden onder vigeur van art. 23 Sv zoals dat luidde voorafgaande aan de inwerkingtreding van genoemde wet; (dat zodanig geval zich voordoet zal de rechter uitdrukkelijk moeten vaststellen). Bedoeld oordeel van de Hoge Raad is weliswaar toegespitst op art. 23, tweede lid, Sv, maar het dient gelijkelijk te gelden voor het bepaalde in het vierde lid van dat artikel. Zo zal immers toepassing van het vierde lid van art. 23 (oud) Sv er niet toe mogen leiden dat een verdachte stukken kan inzien waarvan hem de kennisneming op de voet van het bepaalde in art. 30, tweede lid, Sv is onthouden.
Tenslotte verdient opmerking dat art. 23, vierde lid, Sv van zo wezenlijke betekenis is, dat niet-inacht-neming van die bepaling nietigheid van het gehouden onderzoek meebrengt.
4.3.1. Het klaagschrift houdt, voorzover hier van belang, in:
"Klager merkt met betrekking tot het door politie en justitie aanmerken van hem als verdachte op dat hij volstrekt niet kan controleren of aan het hem tot verdachte bestempelen enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten grondslag ligt. De Rechter-Commissaris heeft immers in een artikel 30 Sv beschikking aan klager kennisneming van het complete strafdossier onthouden.
Uit het Lamy-arrest van het Europese Hof (van 30 maart 1989) blijkt dat tot beoordeling geroepen rechterlijke instanties niet over meer of andere informatie mogen beschikken dan de verdachte. Reeds hierom meent klager dat in redelijkheid niet gekomen had kunnen worden tot de beslissing in zijn woning en kantoor een doorzoeking te laten plaatsvinden op grond waarvan dit klaagschrift al gegrond verklaard moet worden."
4.3.2. In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank dienaangaande het volgende overwogen:
"De raadsman heeft met betrekking tot de rechtmatigheid van de doorzoeking een beroep gedaan op het Lamy-arrest van het Europese Hof van 30 maart 1989. De rechtbank verwerpt dit beroep daar zij van oordeel is dat het onderhavige arrest ziet op de verhouding tussen verdachte en het openbaar ministerie en derhalve op een andersoortige verhouding ziet dan thans aan de orde."
4.4. Tot de stukken van het geding behoort een beschikking, op 6 april 2000 gegeven door de Rechtbank op het bezwaarschrift van klager tegen een schriftelijke mededeling van 28 maart 2000 als bedoeld in art. 30, tweede lid, Sv van de Rechter-Commissaris tot onthouding aan hem van de kennisneming van processtukken. Bij die beschikking is dat bezwaar gegrond verklaard.
Die beschikking houdt het volgende in:
"De Rechtbank heeft op 4 april 2000 gehoord:
- de officier van justitie
- de advocaat van verdachte mr H.H.M. van Dijk (...)
- de rechter-commissaris (...).
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Uitgangspunt in het Nederlandse strafprocesrecht is dat de verdachte kan kennisnemen van alle processtukken in de tegen hem aanhangig zijnde strafzaak. In artikel 30, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt daarop een uitzondering gemaakt en wel in dier voege dat verdachte de kennisname van bepaalde processtukken kan worden onthouden. In de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast dat de verdachte - met uitzondering van de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek, de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en de processen-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming - geen kennis heeft kunnen nemen van de processtukken. De rechtbank is uit de voorhanden zijnde processtukken niet gebleken dat en hoe het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte ernstig dreigt te worden gefrustreerd indien de verdachte zou kennisnemen van deze stukken. De stelling dat de verdachte in het kader van de gekozen onderzoeksstrategie en het verhoorplan nog niet met deze stukken is geconfronteerd, doet daaraan niet af. Dit onderzoeksbelang kan immers niet opwegen tegen het fundamentele belang van de verdachte om kennis te nemen van de stukken en zeker van (de) stukken waarop de verdenking is gebaseerd."
4.5. Hetgeen in de onderhavige beklagprocedure door de verdediging is aangevoerd - hiervoor onder 4.3.1 weergegeven kan - wat er zij van het beroep op het zogenoemde Lamy-arrest - bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende het verweer dat klager en zijn raadsman in strijd met het bepaalde in art. 23, vierde lid, Sv niet hebben kunnen kennisnemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken waaruit van de gestelde verdenking zou kunnen blijken.
Nu, naar uit het vorenoverwogene volgt, de Rechtbank bij beschikking van 6 april 2000 - dus na de behandeling van het onderhavige klaagschrift, doch voordat de bestreden beschikking is gegeven - heeft beslist dat kennisneming van de stukken in de strafzaak tegen klager, in welk kader de doorzoeking en inbeslagneming die onderwerp zijn van de onderhavige procedure hebben plaatsgevonden, niet aan klager had mogen worden onthouden, had de Rechtbank, alvorens op het klaagschrift te beslissen, een nadere behandeling van het klaagschrift dienen te bepalen teneinde klager en diens raadsman in de gelegenheid te stellen zich naar aanleiding van de kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken uit te laten.
Het verzuim zulks te doen strijdt zozeer met beginselen van een behoorlijke procesorde dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
5. Beschouwingen naar aanleiding van het tweede middel
5.1. Hoewel de bestreden beschikking op grond van hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen niet in stand kan blijven, geeft het tweede middel de Hoge Raad aanleiding tot de volgende beschouwingen.
5.2. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift, waarbij het in het bijzonder klaagt dat de Rechtbank de art. 98 en 113 Sv heeft geschonden.
5.3.1. De Rechtbank heeft de hier relevante, door de raadsman van klager gevoerde verweren in de bestreden beschikking als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft voorts met een beroep op artikel 98, tweede lid, juncto artikel 113, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1994 (NJ 94/537) gesteld, dat de vraag of brieven en geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de betrokken advocaat en dat kennisneming daarvan door derden in afwijking van het oordeel van die advocaat dus leidt tot schending van het beroepsgeheim.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de raadsman. De rechtbank overweegt daartoe dat, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 november 1999 (JOL 1999, 270), doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming kan plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor andere voorwerpen zoals videobanden.
De raadsman heeft verder gesteld dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard, daar de plaatsvervangend Deken van de Orde van Advocaten in Roermond met klager het standpunt heeft gehuldigd dat de inbeslaggenomen brieven en bescheiden wel voorwerp van verschoningsrecht waren.
De rechtbank verwerpt dit verweer om de volgende redenen. Uitgangspunt is dat de (plv.)Deken zo mogelijk betrokken dient te worden bij de beantwoording door de rechter-commissaris van de vraag of bij een doorzoeking in een advocatenkantoor brieven en geschriften, die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, onder het verschoningsrecht van de betrokken advocaat vallen. Deze betrokkenheid gaat echter niet zo ver dat aan de opvatting van de (plv.)Deken doorslaggevende betekenis zou moeten toekomen. De rechtbank verwijst hierbij naar meergenoemd arrest van de Hoge Raad d.d. 30 november 1999 (JOL 1999, 270), waarin in dit kader wordt gesproken over een oordeel van de rechter-commissaris "bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Deken".
De raadsman heeft zich ten slotte beroepen op de stelling dat, indien al aangenomen zou moeten worden dat klager samen met zijn cliënt zich aan strafbare feiten zou hebben schuldig gemaakt, er niet gezegd kan worden dat er sprake is van zodanig ernstig strafbare feiten dat er moet worden gesproken van als zeer uitzonderlijk te kwalificeren
omstandigheden als bedoeld in meergenoemd arrest van de Hoge Raad d.d. 30 november 1999 (JOL 199, 270).
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman alleen al vanwege het hiervoren vermelde oordeel dat een doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Daardoor wordt aan de vraag naar de aanwezigheid van als zeer uitzonderlijk te kwalificeren omstandigheden niet meer toegekomen.
De rechtbank overweegt ten overvloede nog het volgende. In de onderhavige zaak is sprake van een verdenking van overtreding van artikel 285a juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Genoemd artikel ziet op het scheppen van waarborgen om tot waarheidsvinding binnen een correcte strafprocedure te komen, welke waarborgen door een advocaat mede dienen te worden bewaakt. Een verdachte mag er weliswaar op vertrouwen dat het verkeer tussen zijn raadsman en hemzelf vertrouwelijk blijft, doch niet indien beiden zich binnen die relatie schuldig maken aan misdrijven. Er kan immers geen recht bestaan op een "vrijhaven" voor het begaan van strafbare feiten. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat er in het onderhavige geval gesproken kan worden van eerdergenoemde zeer uitzonderlijke omstandigheden, nu klager juist wordt verdacht van het medeplegen van - kort gezegd - beïnvloeding van getuigen met zijn cliënt in de strafzaak tegen zijn cliënt."
5.3.2. Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt te dien aanzien het volgende in:
"De raadsman heeft voorts met een beroep op artikel 98, tweede lid, juncto artikel 113, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1994 (NJ 94/537) gesteld, dat de vraag of brieven en geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de betrokken advocaat en dat kennisneming daarvan door derden in afwijking van het oordeel van die advocaat dus leidt tot schending van het beroepsgeheim.
De raadsman heeft verder gesteld dat het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard, daar de plaatsvervangend Deken van de Orde van Advocaten in Roermond met klager het standpunt heeft ingenomen dat de inbeslaggenomen brieven en bescheiden wel voorwerp van verschoningsrecht waren.
De raadsman heeft zich ten slotte beroepen op de stelling dat, indien al aangenomen zou moeten worden dat klager samen met zijn cliënt zich aan strafbare feiten zou hebben schuldig gemaakt, er niet gezegd kan worden dat er sprake is van zodanig ernstig strafbare feiten dat er moet worden gesproken van als zeer uitzonderlijk te kwalificeren omstandigheden als bedoeld in meergenoemd arrest van de Hoge Raad d.d. 30 november 1999 (JOL 1999, 270).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het klaagschrift, welke conclusie door hem op schrift is gesteld en welke conclusie, na voorlezing daarvan, door hem aan de rechtbank wordt overgelegd en door de voorzitter bij de stukken is gevoegd.
De rechter-commissaris mr. A.M.G. Smit heeft verklaard dat de selectie van hetgeen in beslag is genomen door haar is geschied. Zij heeft daartoe de map [betrokkene 1] doorgenomen. De correspondentie tussen [klager] en zijn cliënt [betrokkene 1] is daarbij door haar buiten beschouwing gelaten. De stukken zijn ter bestudering door haar meegenomen naar een aparte kamer. De plaatsvervangend Deken was van oordeel dat alle stukken onder de geheimhouding vielen. De meegekomen President van de rechtbank heeft nog getracht te bemiddelen. De rechter-commissaris heeft de toezegging gedaan dat van de inbeslaggenomen voorwerpen geen gebruik zou worden gemaakt tot door de rechtbank een beslissing zou zijn genomen met betrekking tot de inbeslagneming. Naar haar oordeel is deze toezegging gelijk te stellen met een verzegeling van de stukken. Bij de huiszoeking was een tolk in de Russische taal aanwezig. Deze tolk had soms moeite met het handschrift. Dezelfde tolk is betrokken geweest bij de vertaling van de stukken. De inbeslaggenomen videobanden zijn door de rechter-commissaris bekeken."
5.4. De Hoge Raad stelt voorop hetgeen hij heeft geoordeeld in zijn beschikking van 30 november 1999, LJN AA3805. Dat oordeel geldt onverkort na inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243 op 1 februari 2000, waarbij onder meer art. 110 Sv is gewijzigd in die zin dat daarin niet meer sprake is van "huiszoeking" maar van "doorzoeking".
Voorzover hier van belang, luidt genoemd oordeel als volgt.
5.4.1. Art. 98, tweede lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 113 (oud), tweede lid, Sv en het huidige art. 110, derde lid, Sv ook van toepassing is in geval van huiszoeking onderscheidenlijk doorzoeking ter inbeslagneming door de rechter-commissaris, moet aldus worden verstaan dat huiszoeking/doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat, ook zonder diens toestemming, mag plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning.
5.4.2. Voorts brengt de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de advocaat als de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
5.4.3. Het verschoningsrecht van de advocaat is echter in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173; HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490).
Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft, en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.
In een dergelijk uitzonderlijk geval dient de doorzoeking door de rechter-commissaris te geschieden en is het niet aan de verschoningsgerechtigde advocaat om te bepalen of, en zo ja welke stukken onder zijn verschoningsrecht vallen.
Het oordeel of in een zodanig geval bepaalde brieven of geschriften redelijkerwijs in een zodanig direct verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de deken van de Orde van Advocaten in het desbetreffende arrondissement of diens vervanger.
Het oordeel van de rechter-commissaris kan worden aangevochten in een beklagprocedure als de onderhavige dan wel ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak zelf. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken (vgl. HR 10 oktober 1950, NJ 1951, 356). Dat kan anders zijn bij verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de advocaat geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht, onevenredig zouden worden getroffen.
5.5. De Rechtbank heeft - zij het in een overweging ten overvloede - gemotiveerd uiteengezet dat en waarom zij van oordeel is dat hier sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 5.4.3 bedoeld, op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap klager als zodanig is toevertrouwd - dient te prevaleren boven het verschoningsrecht.
Het oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat tegen de klager de verdenking was gerezen dat hij in bewuste samenwerking met zijn cliënt in diens strafzaak kort gezegd getuigen heeft beïnvloed en/of heeft getracht te beïnvloeden en dat daardoor art. 285a in verbinding met art. 47 Sr is overtreden, welk eerstgenoemd artikel strekt tot het scheppen van waarborgen om tot waarheidsvinding in een strafprocedure te komen. Het oordeel dat bij een zodanige verdenking als hier door de Rechtbank aangenomen sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In de bestreden beschikking heeft de Rechtbank voorts als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat in geval van een dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheid de beantwoording van de vraag of bepaalde brieven of geschriften in een zodanig direct verband staan met het aan de doorzoeking ten grondslag liggende strafbare feit, dat zij kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen uiteindelijk toekomt aan de rechter-commissaris en dat dienaangaande het door de deken van de plaatselijke Orde van Advocaten of diens vervanger ingenomen standpunt niet doorslaggevend is. Dat oordeel geeft geen blijk van miskenning van de hiervoor onder 5.4.3 bedoelde maatstaf.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Roermond opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2002.
Mr. E.J. Numann is buiten staat dit arrest te ondertekenen.