Home

Hoge Raad, 27-09-2002, AD5341, 34928

Hoge Raad, 27-09-2002, AD5341, 34928

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2002
Datum publicatie
27 september 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD5341
Formele relaties
Zaaknummer
34928

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34.928

27 september 2002

JB

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 1998, nr. 92/3477, betreffende na te melden aanslag in de onroerendgoedbelastingen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 wegens het feitelijke gebruik van het onroerend goed a-straat 1 te Z een aanslag in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam (hierna: de Directeur) is verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ b.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Directeur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ d. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: B en W) hebben een vertoogschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J. Wuisman en B en W door mr. R.L.H. IJzerman, beiden advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 10 augustus 2001 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en berechting.

Belanghebbende en B en W hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Uitgangspunten in cassatie

Belanghebbende exploiteerde op 1 januari 1988 een petrochemisch complex op een terrein te Z. Op het terrein bevond zich voorts een raffinaderij die werd geëxploiteerd door A B.V. De raffinaderij en het petrochemische complex waren geheel met elkaar verweven. Een deel van het terrein werd door de huurster, D B.V., onderverhuurd aan derden.

In verband met de overgang voor de onroerendgoedbelastingen van de oppervlaktegrondslag naar de waardegrondslag met ingang van het belastingjaar 1988 heeft overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente Rotterdam en vertegenwoordigers van het Rotterdamse bedrijfsleven. Dit overleg heeft geresulteerd in een aantal afspraken en uitgangspunten, welke zijn neergelegd in het Convenant met betrekking tot de heffing van de onroerend-goedbelastingen ter zake van niet-woningen voor de periode 1988 tot en met 1991 (hierna: het Convenant). Tot de stukken van het geding behoort een akkoordverklaring, waarbij belanghebbende en de Directeur hebben verklaard bekend te zijn met de inhoud van het Convenant en in te stemmen met de toepassing van de onderdelen 1 tot en met 9.1 en de bijlagen A en B van het Convenant bij de vaststelling van de aan belanghebbende op te leggen aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Rotterdam over de belastingjaren 1988 tot en met 1991.

3.2. Cassatiemiddel I: de objectafbakening

3.2.1. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat tot het belastingobject waarop de aanslag betrekking heeft, het met de raffinaderij van A B.V. verweven petrochemische complex van belanghebbende aan de a-straat te Z-Q, ten onrechte de volgende zaken zijn begrepen:

- de biotreater en de furfural extractie unit 2, welke behoren tot het raffinaderijcomplex van A B.V.;

- een aantal in de gemeente R gelegen onroerende zaken;

- een aan C B.V. verhuurd perceel grond met daarop een polyolefinenfabriek.

3.2.2. Het Hof heeft, ondanks de geconstateerde onjuiste afbakening van het belastingobject, op grond van een aantal in zijn uitspraak weergegeven omstandigheden geoordeeld dat de aanslag niet moet worden vernietigd maar dat de heffingsgrondslag moet worden verminderd met de waarde van de ten onrechte in de aanslag begrepen objecten. Tegen dit oordeel zijn de onderdelen 1, 2, 3, 5 en 6 van het middel gericht.

3.2.3. Indien bij het opleggen van een aanslag in de (destijds) onroerendgoedbelastingen (en thans de onroerendezaakbelastingen; hierna zal alleen dit laatste begrip worden gebruikt) een fout is gemaakt bij de afbakening van het belastingobject, kan die fout volgens de rechtspraak van de Hoge Raad in bezwaar of beroep niet worden hersteld en dient de aanslag te worden vernietigd (zie o.a. HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311), behoudens indien een aanhorigheid niet in aanmerking is genomen (zie o.a. HR 21 januari 1981, nr. 20302, BNB 1981/100).

3.2.4. Aan de hiervoor in 3.2.3 bedoelde rechtspraak zijn bezwaren verbonden. Het gevolg van een gemaakte afbakeningsfout (vernietiging van de gehele aanslag) staat vaak niet in verhouding tot de ernst van de fout. Dat is met name het geval indien de afbakening van het belastingobject een gemeentelijke belastingadministratie voor ingewikkelde vragen van feitelijke of juridische aard stelt, en men in redelijkheid van mening kan verschillen over het op die vragen te geven antwoord. Een ander bezwaar is dat door deze rechtspraak een verschil in behandeling is ontstaan tussen fouten die zijn gemaakt bij de afbakening van het belastingobject voor de onroerendezaakbelastingen, en fouten die zijn gemaakt bij de vaststelling van het belastingobject voor andere belastingen, zoals de inkomstenbelasting, in welk geval dergelijke fouten in bezwaar en beroep binnen de grens van de aanslag wél kunnen worden hersteld.

3.2.5. Deze bezwaren brengen de Hoge Raad ertoe zijn in de hiervoor in 3.2.3 bedoelde rechtspraak neergelegde leer te herzien. Indien, zoals hier, bij het opleggen van een aanslag in de onroerendezaakbelastingen een fout is gemaakt bij de afbakening van het belastingobject doordat de aanslag mede betrekking heeft op objecten die in gebruik zijn bij derden of geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van een andere gemeente zijn gelegen, kan de afbakening van het belastingobject in bezwaar of beroep door de gemeente of de belastingrechter worden aangepast, zodanig dat de aanslag nog slechts betrekking heeft op één - op de juiste wijze afgebakend - belastingobject. Daarbij dient zo nodig de waarde van het object te worden verlaagd.

3.2.6. Opmerking verdient dat deze wijziging van de jurisprudentie ook geldt met betrekking tot beschikkingen welke zijn gegeven op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Deze beschikkingen kunnen in bezwaar of beroep op overeenkomstige wijze worden gewijzigd.

3.2.7. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de slotsom waartoe het Hof is gekomen juist is. De onderdelen falen derhalve.

3.2.8. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het belastingobject onjuist is afgebakend doordat in de taxatiespecificatie van de Directeur voor 100 percent afgewaardeerde pijpleidingen die buiten het complex zijn gelegen, zijn vermeld. Tegen dit oordeel is onderdeel 4 van het middel gericht. Het oordeel moet aldus worden verstaan, dat naar 's Hofs oordeel, anders dan belanghebbende heeft gesteld, de pijpleidingen niet zijn begrepen in het belastingobject, waarvoor de aanslag is opgelegd. Dit oordeel is, aldus verstaan, van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het onderdeel faalt mitsdien.

3.3. Cassatiemiddel II: werktuigenvrijstelling: "Outside-plot" kabels, leidingen en buizen

3.3.1. In onderdeel 4.6 van het Convenant is bepaald: "Ondergrondse en bovengrondse leidingen, kabels en buizen, die geen deel uitmaken van een bedrijfseenheid, blijven bij de bepaling van de waarde van het belastingobject buiten aanmerking." Partijen hebben voor het Hof gestreden over het antwoord op de vraag wat als "leidingen, kabels en buizen, die geen deel uitmaken van een bedrijfseenheid" moet worden aangemerkt, waarbij zij in het bijzonder van mening verschilden of leidingen tussen de bedrijfseenheden (fabrieken, installaties, tanks) onderling binnen het complex en zogenoemde leidingstraten op het complex al dan niet deel uitmaken van een bedrijfseenheid.

3.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Directeur de door haar gestelde vermindering van de heffingsgrondslag op de voet van onderdeel 4.6 van het Convenant aannemelijk maakt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het leidingenwerk en de riolering tot de door belanghebbende gestelde percentages geen deel uitmaken van een bedrijfseenheid in de zin van onderdeel 4.3 van het Convenant.

3.3.3. Met deze oordelen heeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven. Indien het Hof bij die oordelen ervan is uitgegaan dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat haar uitleg van onderdeel 4.6 van het Convenant de juiste is en dat, zo zij in dat bewijs niet slaagt, de uitleg van de Directeur als juist moet worden aanvaard, berusten die oordelen op een onjuiste rechtsopvatting. Beide partijen dienen immers de feiten en omstandigheden waarop zij zich voor hun uitleg van het Convenant beroepen, zo nodig aannemelijk te maken, waarna het Hof zelf een oordeel dient te geven over de juiste uitleg. Indien het Hof op dit punt van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, zijn die oordelen evenwel onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vermeld welke uitleg van onderdeel 4.6 van het Convenant het juist heeft bevonden. De in het middel tegen voormelde oordelen gerichte motiveringsklachten treffen in zoverre doel.

3.4. Slotsom

Op grond van het hiervoor in 3.3.3. overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel II behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Rotterdam aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315 (€ 142,94), en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op ƒ 6370 (€ 2890,58) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 27 september 2002 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.