Hoge Raad, 14-06-2002, AD6867, 36855
Hoge Raad, 14-06-2002, AD6867, 36855
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2002
- Datum publicatie
- 14 juni 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD6867
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6867
- Zaaknummer
- 36855
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36.855
14 juni 2002
TVW
gewezen op het beroep in cassatie van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 januari 2001, nr. 98/02679, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 5 februari 1998 te Zutphen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Zutphen opgelegd ten bedrage van f 66, bestaande uit f 1 aan enkelvoudige belasting en f 65 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de chef van de afdeling financiën van de Bestuursdienst van de gemeente Zutphen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de chef vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot f 1. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 5 oktober 2001 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Met een personenauto waarvan belanghebbende volgens inschrijving in het kentekenregister de houdster was, is op 5 februari 1998 op de a-straat te Q geparkeerd zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. In verband daarmede is haar toen de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van f 66, bestaande uit f 1 aan enkelvoudige belasting en f 65 aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag.
De naheffingsaanslag is gebaseerd op de Verordening Parkeerbelastingen 1996 van de gemeente Zutphen, welke door de gemeenteraad is vastgesteld op 28 november 1995, en wat de tarieven betreft is gewijzigd op 8 november 1996. Artikel 9 van deze verordening bepaalt dat de kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de in gevallen als het onderhavige verschuldigde parkeerbelasting f 65 bedragen.
3.2. Met betrekking tot de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 234, lid 6, van de Gemeentewet, is in artikel 2, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit) bepaald dat de gemeenteraad op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van de in lid 1 omschreven kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht.
3.3. Het Hof heeft deze bepaling aldus gelezen dat de gemeenteraad ieder jaar op basis van een raming van de vorenbedoelde kosten het als voormeld in rekening te brengen bedrag dient vast te stellen. Het heeft vervolgens, uitgaande van die lezing, geoordeeld dat de gemeente Zutphen met betrekking tot het jaar 1998 niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 234, lid 7, van de Gemeentewet in verbinding met de artikelen 2 en 3 van het Besluit, en heeft op die grond de naheffingsaanslag verminderd met het daarin begrepen bedrag aan kosten. Hiertegen keert zich het middel.
3.4. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de raad van de gemeente Zutphen bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1992, bij welke verordening in de gemeente de fiscalisering van de parkeerboetes tot stand werd gebracht, op basis van een raming van enerzijds de uitgaven voor de in artikel 2, lid 1, van het Besluit omschreven kosten voor het jaar 1992 en anderzijds het aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover in dat jaar zou worden nageheven, de werkelijke hoogte van de kosten per naheffingsaanslag heeft geraamd op meer dan f 65, en vervolgens het in rekening te brengen kostenbedrag op het ingevolge artikel 3 van het Besluit maximaal toegelaten bedrag van (in de tekst tot 1 januari 1999) f 65 heeft vastgesteld. Aldus is toen voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit.
Die bepaling eist, anders dan het Hof daarin heeft gelezen, niet dat de gemeenteraad voor elk kalenderjaar daarna een nieuw kostenbesluit neemt op basis van nieuwe ramingen. Wel vloeit uit het Besluit voort dat het in enig jaar geldende kostenbedrag niet mag overtreffen het bedrag dat zou zijn berekend op basis van ramingen voor het desbetreffende jaar. Indien de gemeenteraad heeft nagelaten voor een bepaald jaar het kostenbedrag vast te stellen op basis van ramingen voor dat jaar, en de belastingplichtige zich beroept op zodanig nalaten, rust op de gemeente de bewijslast dat aan die eis is voldaan.
Bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1996 op 28 november 1995 heeft de raad van de gemeente Zutphen het kostenbedrag per naheffingsaanslag wederom vastgesteld op f 65, daarbij kennelijk ervan uitgaande dat ramingen voor 1996 niet in een lager kostenbedrag zouden resulteren. De Verordening is op dat punt voor het jaar 1998 niet gewijzigd. Dit een en ander is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in beginsel niet in strijd met het bepaalde in artikel 2,
lid 2, van het Besluit. Echter, nu belanghebbende voor het Hof het kostenbedrag heeft betwist en heeft aangevoerd dat het kostenbedrag voor 1998 niet berust op een besluit van de gemeenteraad op basis van ramingen voor dat jaar, had het Hof, laatstvermelde stelling juist bevindend, behoren te onderzoeken of het kostenbedrag voor 1998 niet overtreft het bedrag dat zou zijn berekend indien voor dat jaar ramingen zouden zijn gemaakt.
Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.