Hoge Raad, 08-02-2002, AD7326, C00/111HR
Hoge Raad, 08-02-2002, AD7326, C00/111HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 februari 2002
- Datum publicatie
- 8 februari 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AD7326
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7326
- Zaaknummer
- C00/111HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/111HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
MAARSSENS BOUWBEDRIJF B.V., gevestigd te Maarssen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: MBB - heeft bij exploit van 7 augustus 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en haar echtgenoot [betrokkene A] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
primair [eiseres] en [betrokkene A] te veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, aan MBB te voldoen het bedrag van ƒ 107.925,99, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf de datum der dagvaarding tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de in voormeld bedrag begrepen rente niet rentedragend is, voor zover dit bedrag niet over een geheel jaar verschuldigd is;
subsidiair [eiseres] te veroordelen aan MBB te voldoen het bedrag van ƒ 107.925,99, te vermeerderen met de wettelijke rente;
meer subsidiair [betrokkene A] te veroordelen aan Maarssen te voldoen het bedrag van ƒ 107.925,99, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Betrokkene A] en [eiseres] hebben de vordering bestreden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 19 juni 1996 een comparitie van partijen had gelast, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 26 november 1997 de vordering jegens [betrokkene A] afgewezen en [eiseres] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan MBB te betalen het bedrag van ƒ 64.592,33, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 7 augustus 1995 tot de dag der algehele voldoening.
Tegen deze vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 16 december 1999 heeft het Hof het tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis vernietigd, maar uitsluitend voor wat de veroordeling tot betaling van ƒ 64.592,33 betreft en te dien aanzien opnieuw rechtdoende [eiseres] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan MBB te betalen het bedrag van ƒ 52.082,84, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 augustus 1995 tot de dag der voldoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
MBB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres in de kosten.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 6 december 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is sinds de oprichting op 7 oktober 1988 statutair bestuurder van IBK International Electronic Products B.V. (verder: IBK), waarvan de aandelen worden gehouden door een beheermaatschappij waarvan [eiseres] enig aandeelhouder en bestuurder is.
(ii) In oktober 1988 heeft IBK een aantal computers met toebehoren verkocht aan [betrokkene B] die verklaarde te handelen namens MBB.
(iii) In december 1988 heeft MBB aan IBK laten weten dat zij zich niet gebonden achtte aan de onder (ii) bedoelde koopovereenkomst. In deze maand is door de ABN-AMRO Bank (verder: de bank) aan IBK een krediet in rekening-courant verstrekt van ƒ 65.000,-- onder hoofdelijke aansprakelijkhied van [eiseres].
(iv) Bij dagvaarding van 15 maart 1989 heeft IBK van MBB betaling gevorderd, wegens vergoeding van schade, van een bedrag van ƒ 48.516 met rente en kosten. De Rechtbank te Utrecht heeft deze vordering bij vonnis van 11 september 1991 toegewezen.
(v) IBK heeft vanaf het voorjaar van 1989 geen activiteiten meer ontplooid.
(vi) [Eiseres] heeft medio juni 1989 een bedrag van ƒ 55.000,-- overgemaakt op de rekening van IBK bij de bank.
(vii) Na betekening van het in (iv) vermelde vonnis en na bevel tot betaling heeft MBB begin december 1991 een bedrag van ƒ 64.592,33 betaald aan de raadsman van IBK. Deze heeft na aftrek van de door hem gedeclareerde kosten een bedrag van ƒ 52.082,84 overgemaakt op de privé-rekening van [eiseres].
(viii) MBB is bij exploit van 29 november 1991 in hoger beroep gekomen van het hiervoor in (iv) vermelde vonnis.
(ix) IBK heeft bij dagvaarding van 3 oktober 1993 [betrokkene B] gedagvaard voor de rechtbank te Zutphen en voorwaardelijk, namelijk voor het geval het vonnis van 11 september 1991 in hoger beroep zou worden vernietigd, gevorderd dat [betrokkene B] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 48.516,-- IBK heeft onder [betrokkene B] beslag gelegd.
(x) Het Hof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 februari 1995 het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 11 september 1991 vernietigd en de vorderingen van IBK alsnog afgewezen.
(xi) De president van de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij verstekvonnis van 16 mei 1995 IBK veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 92.689,02 aan MBB. MBB heeft te dier zake onder [betrokkene B] executoriaal derdenbeslag gelegd.
3.2 MBB heeft, voor zover in cassatie van belang, van [eiseres] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 107.925,99 als schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, primair omdat [eiseres] het door MBB ter voldoening aan het vonnis betaalde bedrag aan de vennootschap heeft onttrokken, subsidiair omdat zij is overgegaan tot executie van het vonnis van 11 september 1991, terwijl zij wist of redelijkerwijs kon weten dat IBK het ter voldoening aan het vonnis betaalde bedrag niet aan MBB zou kunnen terugbetalen indien het vonnis in hoger beroep zou worden vernietigd. De Rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 64.592,33. In hoger beroep heeft het Hof dit bedrag gewijzigd in ƒ 52.082,84 en voor het overige het eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Daartoe heeft het Hof in rov. 8, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
(a) Vooropgesteld wordt dat degene die een vonnis dat niet in kracht van gewijsde is gegaan, tenuitvoerlegt, voor eigen risico handelt.
(b) Duidelijk is dat MBB niet vrijwillig wenste te voldoen aan het vonnis, zodat het door haar betaalde bedrag "een betwist recht was zolang dat vonnis niet in kracht van gewijsde was gegaan" (alinea 7).
(c) IBK ontplooide sinds het voorjaar van 1989 geen activiteiten meer en beschikte niet meer over enig tegoed.
(d) [eiseres] heeft door haar vordering op IBK te verrekenen met het bedrag dat MBB aan IBK heeft betaald het risico genomen dat bij vernietiging van het vonnis MBB haar vordering niet meer op IBK zou kunnen verhalen en daardoor schade zou lijden "hetgeen voor haar als directeur en aandeelhouder voorzienbaar moet zijn geweest, en [zij] heeft aldus onvoldoende rekening gehouden met de belangen van MBB" (alinea 9).
(e) Nu het risico zich heeft verwezenlijkt, heeft [eiseres] onrechtmatig jegens MBB heeft gehandeld en "treft haar ook in zoverre een persoonlijk verwijt" (alinea 10).
Tegen deze overwegingen keert zich het middel.
3.4 Onderdeel 1 van het middel treft in zoverre doel dat het Hof, oordelende als hiervoor in 3.3 onder a weergegeven - welk oordeel klaarblijkelijk mede tot basis dient van zijn oordelen d en e - hetzij heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake indien het Hof voor het aanvaarden van de aansprakelijkheid van [eiseres] jegens MBB mede als maatstaf heeft gebezigd dat het de tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 september 1991 voor eigen risico komt van de executant. De persoonlijke aansprakelijkheid van [eiseres] als bestuurder van IBK kan immers niet gebaseerd zijn op het op eigen risico executeren van het onderhavige vonnis door IBK. Mocht het Hof niet van deze opvatting zijn uitgegaan dan is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet valt in te zien waarom het Hof dit uitgangspunt heeft vooropgesteld. De vraag die door het Hof beantwoord moest worden, was immers of [eiseres] persoonlijk een verwijt ervan gemaakt kan worden dat MBB geen verhaal had op IBK voor haar vordering wegens onverschuldigde betaling van het bedrag dat zij ter voldoening aan het vonnis heeft betaald. MBB heeft dat verwijt aan haar vordering ten grondslag gelegd zoals hiervoor in 3.2 is vermeld.
3.5 Ook onderdeel 3 van het middel treft doel. Het Hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiseres] een vordering had op IBK en dat zij ter verrekening van deze vordering het door MBB voldane bedrag in plaats van op de rekening van IBK op haar privé-rekening heeft doen overmaken. De enkele omstandigheid dat [eiseres] aldus heeft bewerkstelligd dat zij voldoening heeft verkregen van haar vordering op IBK ten koste van de eventuele verhaalsmogelijkheid van MBB kan niet tot het oordeel leiden dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens MBB. Daartoe was in het onderhavige geval in de eerste plaats noodzakelijk dat [eiseres] op grond van de haar als bestuurder van IBK bekende omstandigheden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het vonnis van 11 november 1991 zou worden vernietigd. En voorts moet komen vast te staan dat [eiseres] wist, of ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid, dat in geval van vernietiging van het vonnis IBK niet in staat was aan MBB het haar verschuldigde bedrag te restitueren. Ten slotte moet worden beoordeeld of in de gegeven omstandigheden aan [eiseres] kan worden verweten dat zij desondanks haar vordering op IBK met verwaarlozing van de belangen van MBB heeft geïnd. Bij deze beoordeling kan van belang zijn dat [eiseres], zoals zij heeft gesteld, in privé geld aan IBK heeft geleend ter voldoening van een schuld aan de bank en deze lening heeft doen aflossen op het moment dat IBK daartoe de financiële ruimte had. De in het onderdeel aangevoerde klachten die inhouden dat het Hof door een en ander te miskennen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, zijn gegrond.
3.6 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal opnieuw beoordeeld moeten worden of [eiseres] jegens MBB onrechtmatig heeft gehandeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 december 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt MBB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 732,90 aan verschotten en op € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.