Home

Hoge Raad, 01-02-2002, AD8767, 36670

Hoge Raad, 01-02-2002, AD8767, 36670

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2002
Datum publicatie
1 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD8767
Zaaknummer
36670

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.670

1 februari 2002

FA

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 2000, nr. P98/5477, betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 558.514.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 3.512.040, en heeft hij van de verhoging geen verdere kwijtschelding verleend.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende neemt met ingang van 17 december 1981 als stille vennoot deel in een naar Duits recht opgerichte Stille Gesellschaft.

De oprichtingsakte van de Stille Gesellschaft van 17 december 1981 bepaalt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende:

-Het winstaandeel van de stille vennoot wordt bijgeschreven op een renteloze leenvordering.

-Het is de stille vennoot niet toegestaan het winstaandeel op te nemen voor het moment dat de Gesellschaft wordt beëindigd.

Aan de oprichtingsakte is bij akte van 7 januari 1982 het volgende aanhangsel toegevoegd:

"Der Gewinnanteil des stillen Gesellschafters wird vier Wochen nach Aufstellung der Bilanz* fällig.

* Steuerbilanz."

3.2. In geschil is of door belanghebbende de jaarlijkse bijschrijving van het winstaandeel op de renteloze leenvordering is genoten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.3. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat met de aanvulling op de oprichtingsakte is beoogd heffing van Duitse dividendbelasting uit te stellen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de aanvulling uit doelmatigheidsoverwegingen heeft plaatsgevonden en dat het woord "fällig" dienovereenkomstig moet worden uitgelegd. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de jaarlijkse toename van de renteloze leenvordering door bijschrijving van de winstaandelen heeft genoten in de zin van artikel 33 van de Wet.

3.4. Middel IV dat dit oordeel bestrijdt, slaagt. Zonder nadere motivering - die in de uitspraak ontbreekt - valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat de aanvulling van de oprichtingsakte uit doelmatigheidsoverwegingen heeft plaatsgevonden teneinde heffing van Duitse dividendbelasting uit te stellen, zou kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat aan het in die aanvulling gebezigde woord "fällig", dienovereenkomstig uitgelegd, een andere betekenis moet worden gehecht dan de daaraan door de Inspecteur gegeven betekenis van "vervallen, betaalbaar, opeisbaar". De door het Hof aan de bedoelde "dienovereenkomstige" uitleg van het woord "fällig" verbonden gevolgtrekking dat belanghebbende de jaarlijkse toename van de renteloze leenvordering door bijschrijving van de winstaandelen niet heeft genoten in de zin van artikel 33 van de Wet is dan ook, ook voorzover die niet reeds valt terug te voeren op een onjuiste uitleg door het Hof van voormelde wetsbepaling, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.

3.5. Uit het hiervóór in 3.4 overwogene volgt dat ´s Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat de uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2002.