Home

Hoge Raad, 01-02-2002, AD8768, 36701

Hoge Raad, 01-02-2002, AD8768, 36701

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2002
Datum publicatie
1 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD8768
Zaaknummer
36701

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.701

1 februari 2002

JV

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 oktober 2000, nr. 98/5486, betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting.

1. Beschikking, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Nadat aan belanghebbende aanvankelijk voor het jaar 1987 een aanslag in de vermogensbelasting was opgelegd naar een vastgesteld vermogen van f 20.019.000, is hem vervolgens op de voet van artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 teruggaaf verleend van f 53.231. Daarna heeft de Inspecteur aan belanghebbende over dat jaar een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd tot een bedrag van f 53.231 met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In de onderhavige zaak heeft het Hof de aan belanghebbende over het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting vernietigd, omdat het Hof in zijn uitspraak van 16 augustus 2000, nr. P98/5477, de aan belanghebbende over het jaar 1986 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting had vernietigd.

3.2. In de zaak met nummer 36670 betreffende de onder 3.1 vermelde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting heeft de Hoge Raad bij arrest van heden de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

3.3. Het middel faalt voorzover het strekt ten betoge dat het Hof in de onderhavige zaak pas uitspraak had mogen doen nadat de onder 3.1 vermelde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk zou zijn komen vast te staan. Geen rechtsregel verplicht het gerechtshof immers in zaken als de onderhavige, waarin de beslissing mede afhankelijk is van de beslissing in een andere zaak, te wachten met het geven van een beslissing totdat in die andere zaak onherroepelijk is beslist.

3.4. Het onder 3.3 overwogene neemt niet weg dat, nu in de zaak met nummer 36670 de uitspraak van het Hof is vernietigd en het geding is verwezen, de grond is ontvallen aan de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde uitspraak van het Hof, zodat die uitspraak moet worden vernietigd en het geding moet worden verwezen. In zoverre treft het middel doel.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te

´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2002.